Modernisering van geschillenregeling en enquêteprocedure voor aandeelhouders

Aandeelhouders hebben soms geschillen over de gang van zaken binnen een vennootschap. Het recht moet dan voorzien in een snelle en efficiënte oplossing om de continuïteit van de vennootschap en de belangen van de werknemers te waarborgen. Om deze geschillen op te lossen bestaan twee procedures:  

  1. de geschillenregelingsprocedure; en  
  2. de enquêteprocedure.

De Wet aanpassing geschillenregeling en verduidelijking ontvankelijkheidseisen enquêteprocedure heeft deze procedures per 1 januari 2025 gemoderniseerd.

De geschillenregelingsprocedure bepaalt dat aandeelhouders, die de vennootschap ernstig schaden, gedwongen kunnen worden uitgekocht door medeaandeelhouders. Aandeelhouders, van wie de belangen ernstig worden geschaad, hebben het recht om te worden uitgekocht. De nieuwe wet regelt dat de Ondernemingskamer van Hof Amsterdam deze procedures behandelt, wat een snelle en deskundige afronding waarborgt. Daarnaast breidt de wet de gronden uit waarop en aan wie de procedures kunnen worden toegewezen, wat de regeling laagdrempeliger maakt.

De enquêteprocedure stelt de Ondernemingskamer in staat om op verzoek van belanghebbenden, zoals aandeelhouders, maatregelen te treffen bij wanbeleid. Een nieuwe toegangseis voor kapitaalverschaffers van beursvennootschappen verduidelijkt de toegang tot een enquêteprocedure, naast de bestaande eisen.

Bron: Overig | wetswijziging | BWBR0049850 | 04-06-2024

‘Zachte landing’ in handhavingsplan arbeidsrelaties 2025

De Belastingdienst gaat vanaf 1 januari 2025 weer volledig handhaven bij organisaties die werken met mensen die volgens de wet eigenlijk in loondienst zijn. Over het kalenderjaar 2025 zullen geen boetes worden opgelegd. Dit geldt voor zowel verzuim- als vergrijpboetes. Organisaties kunnen eerst een waarschuwing van de Belastingdienst krijgen voordat er zogenaamde boekenonderzoeken (controles) worden ingesteld. Daarnaast worden alle goedgekeurde modelovereenkomsten automatisch verlengd tot en met 31 december 2029. Met deze maatregelen geeft de Belastingdienst uitvoering aan het verzoek van de Tweede Kamer voor een zachte landing bij de handhaving op schijnzelfstandigheid. Meer hierover is te lezen in het handhavingsplan arbeidsrelaties 2025.

De hervatting van de handhaving betekent dat de Belastingdienst naheffingsaanslagen loonheffingen kan opleggen als er binnen een organisatie sprake is van schijnzelfstandigheid, maar niet verder terug dan 1 januari 2025. Bij een bedrijfsbezoek vindt een gesprek plaats met de organisatie om zicht te krijgen op de inhuur van zelfstandigen en het mogelijke gebruik van schijnzelfstandigen. De Belastingdienst kan de organisatie erop wijzen dat het werken met schijnzelfstandigen voorkomen moet worden. De organisatie wordt dan gewaarschuwd en krijgt de mogelijkheid de bedrijfsvoering te verbeteren. Bij een volgend bezoek kan de Belastingdienst een boekenonderzoek instellen. Dit kan naheffingsaanslagen loonheffingen als gevolg hebben.

Bron: Belastingdienst | lh0021z51fd Wed, 18 Dec 2024 00:00:00 +0100

Te late aangifte erfbelasting leidt tot belastingrente

De rechtbank Zeeland-West-Brabant is van oordeel dat de inspecteur terecht belastingrente in rekening heeft gebracht bij een aanslag erfbelasting. Door meerdere sterfgevallen in de familie en een vergissing van de notaris is de aangifte erfbelasting enkele dagen te laat ingediend. De rechtbank oordeelt dat de wet geen ruimte biedt voor verschoonbaarheid van termijnoverschrijding bij het indienen van een aangifte erfbelasting. De wetgever heeft duidelijk bepaald dat de aangifte binnen acht maanden na het overlijden moet zijn ontvangen door de Belastingdienst om berekening van belastingrente te voorkomen.

De belanghebbende voerde nog aan dat de periode, waarover belastingrente is berekend, onredelijk lang was. De rechtbank wees dit argument af. De wetgever heeft expliciet bepaald dat de renteperiode aansluit bij de termijn van het invorderbaar worden van de aanslag.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | ECLI:NL:RBZWB:2024:8401 Mon, 09 Dec 2024 00:00:00 +0100

Energielijst 2025

De minister van Klimaat en Groene Groei heeft de Energielijst 2025 vastgesteld. Deze lijst bevat de bedrijfsmiddelen, die bij investering in 2025 in aanmerking komen voor de energie-investeringsaftrek (EIA). De lijst bevat geen bedrijfsmiddelen waarvan de terugverdientijd beduidend korter is dan vijf jaar. Bedrijven en instellingen zijn verplicht om alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder uit te voeren. Deze verplichte maatregelen worden niet via de EIA gesubsidieerd.

Voor investeringen in zonnepanelen voor elektriciteitsopwekking is niet langer verplicht dat deze aangesloten zijn op een kleinverbruikersaansluiting (maximaal 3 x 80 ampère). Investeerders met een zon-PV-installatie achter een grootverbruikersaansluiting, die geen aanspraak kunnen maken op de SDE++, komen onder voorwaarden in aanmerking voor de EIA.

In 2025 is een budget van € 431 miljoen beschikbaar voor de EIA. Het budget voor 2026 is vastgesteld op € 460 miljoen.

In de energielijst 2025 zijn de omschrijvingen van enkele bedrijfsmiddelen aangescherpt om beter aan te sluiten bij marktontwikkelingen. Zo zijn de SCOP-eisen voor warmtepompen in de gebouwde omgeving verhoogd, en is de omschrijving ‘warmtepomp proces’ uitgebreid met een extra temperatuurstap, waardoor ook warmtepompen voor hogere temperaturen in aanmerking komen.

Het verdienmodel voor technieken die bijdragen aan netbalancering wordt steeds aantrekkelijker. Bij sommige technologieën is de terugverdientijd inmiddels minder dan vijf jaar. Om deze reden zijn de omschrijvingen voor 'intelligent lokaal energienetwerk' (smart grid) en netbalancering door actieve sturing van installaties uit de regeling verwijderd.

Bron: Ministerie van Economische Zaken | besluit | Staatscourant 2024, nr 41718 | 19-12-2024

Aandachtspunten 2025 loonheffingen

Gebruikelijk loon

Op werknemers met een aanmerkelijk belang (meestal de dga en diens partner) in de vennootschap waarvoor zij werken is de gebruikelijkloonregeling van toepassing. Op grond van deze regeling dient het loon van een dergelijke werknemer in 2025 ten minste € 56.000 te bedragen. Dit bedrag is niet gewijzigd ten opzichte van 2024

Inkomensgrenzen 30%-regeling

Voor werknemers met een specifieke deskundigheid, die uit het buitenland zijn aangeworven, kan op verzoek de 30%-regeling worden toegepast. Het loon van de werknemer dient in 2025 ten minste € 46.660 te bedragen. Voor een werknemer met een specifieke deskundigheid, die nog geen 30 jaar is, geldt een lager bedrag van € 35.468 per jaar.

Met ingang van 2024 is de 30%-regeling voor nieuwe gevallen beperkt tot het norminkomen van de Wet normering topinkomens. Dat bedraagt € 246.000.

Werkkostenregeling

Binnen de vrije ruimte kunnen werkgevers aangewezen vergoedingen en verstrekkingen onbelast doen aan hun werknemers. De vrije ruimte in de werkkostenregeling bedraagt 2% van de fiscale loonsom van de onderneming tot een bedrag van € 400.000. Voor het meerdere van de loonsom boven € 400.000 bedraagt de vrije ruimte 1,18%.

Waarde van maaltijden en huisvesting
Voor door de werkgever verstrekte maaltijden dient een bijtelling per maaltijd plaats te vinden van € 3,95. Dit geldt zowel voor ontbijt, lunch als voor diner. Voor door de werkgever verstrekte huisvesting of inwoning dient een bijtelling plaats te vinden van € 6,80 per dag.

Thuiswerken
Aan werknemers, die thuiswerken, kan een vrijgestelde vergoeding van € 2,40 per thuisgewerkte dag worden gegeven.

Reiskosten
Voor zakelijke reizen met gebruik van eigen vervoer van de werknemer kan een vrijgestelde vergoeding worden gegeven van maximaal € 0,23 per kilometer.

Handhaven op schijnzelfstandigheid

Per 1 januari 2025 kan de Belastingdienst weer volledig handhaven op schijnzelfstandigheid. Opdrachtgevers, die opdrachtnemers inhuren voor werk dat zij niet als zelfstandige uitvoeren, kunnen dan met terugwerkende kracht tot 1 januari 2025 correcties opgelegd krijgen. Boetes worden over 2025 niet opgelegd. Over de periode vóór 1 januari 2025 kan de Belastingdienst alleen correcties opleggen bij kwaadwillendheid of als een eerder door de Belastingdienst gegeven aanwijzing niet is opgevolgd.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 01-01-2025

Tarieven, heffingskortingen en bedragen inkomstenbelasting 2025

De tarieven in box 1 van de inkomstenbelasting en voor de loonbelasting zijn in 2025 als volgt.

tariefschijf

inkomen op jaarbasis

belasting en premies volksverzekeringen, jonger dan AOW-leeftijd

idem, AOW-leeftijd en ouder

 1

 € 0 tot € 38.441

 35,82%

 17,92%

 2

 € 38.441 tot € 76.817

 37,48%

 37,48%

 3

 € 76.817 of meer

 49,5%

 49,5%

Voor mensen, die geboren zijn voor 1 januari 1946, geldt een hogere grens van schijf 2 van € 40.502.

Het tarief in de eerste schijf bevat een premiecomponent. Tot de AOW-leeftijd bestaat deze uit 17,9% AOW, 0,1% Anw en 9,65% Wlz. Bij het bereiken van de AOW-leeftijd vervalt de AOW-premie. In 2025 bedraagt de AOW-leeftijd 67 jaar.

Heffingskortingen

De algemene heffingskorting bedraagt maximaal € 3.068 en wordt boven een inkomen van € 28.406 afgebouwd tot nihil. De afbouw bedraagt 6,337% van het meerdere inkomen. Voor mensen, die de AOW-leeftijd hebben bereikt, bedraagt de algemene heffingskorting maximaal € 1.536 en bedraagt de afbouw 3,17%. Vanaf een inkomen van € 76.817 is de algemene heffingskorting nihil.

Met ingang van 2025 is de algemene heffingskorting afhankelijk van het inkomen in de boxen 1, 2 en  3 samen.

De arbeidskorting bedraagt maximaal € 5.599 voor mensen die jonger zijn dan de AOW-leeftijd. Voor mensen die de AOW-leeftijd hebben bereikt bedraagt de arbeidskorting maximaal € 2.802. De arbeidskorting wordt afgebouwd tot nihil vanaf een arbeidsinkomen van € 43.071. De afbouw bedraagt 6,51% van het arbeidsinkomen boven € 39.957. Voor AOW-gerechtigden bedraagt de afbouw 3,257%. De arbeidskorting bedraagt nihil bij een inkomen vanaf € 129.078.

De inkomensafhankelijke combinatiekorting start op nihil bij een arbeidsinkomen van € 6.145 en loopt op met 11,45% van het meerdere inkomen tot een maximum van € 2.986 bij een inkomen van € 32.224 of hoger.

De jonggehandicaptenkorting bedraagt € 909.

De ouderenkorting geldt voor AOW-gerechtigden. De ouderenkorting bedraagt € 2.035 tot een inkomen van € 45.308. Boven dat inkomen daalt de ouderenkorting met 15% van het meerdere tot nihil bij een inkomen van € 58.875. De alleenstaande-ouderenkorting bedraagt € 531.

Tarief box 2

Sinds 2024 kent box 2 een progressief tarief.

Inkomen in box 2 van  tot tarief
 € 0  € 67.804  24,5%
 € 67.804  

 31,0%

Tarief box 3

Het tarief voor de belastingheffing over de inkomsten uit sparen en beleggen bedraagt voor 2025 36%.

Forfaitaire rendementen box 3

Sinds 1 januari 2023 bestaan er drie categorieën vermogensbestanddelen met elk een eigen forfaitair rendementspercentage. De definitieve forfaits voor banktegoeden en schulden voor 2024 worden in het eerste kwartaal van 2025 vastgesteld. Voor het opleggen van voorlopige aanslagen wordt gebruik gemaakt van voorlopige forfaitaire rendementspercentages voor banktegoeden en schulden. Voor banktegoeden wordt uitgegaan van het rentepercentage van de maand juli van het voorafgaande kalenderjaar op deposito’s met een opzegtermijn van maximaal drie maanden. Voor 2025 bedraagt dit 1,03%. Voor schulden wordt uitgegaan van het rentepercentage van de maand juli van het voorafgaande kalenderjaar over het totale uitstaande bedrag aan woninghypotheken. Voor 2025 bedraagt dit 2,47%. Voor de categorie overige bezittingen is het definitieve rendement voor 2025 vastgesteld op 6,04%.

Ondernemers

De zelfstandigenaftrek bedraagt in 2025 € 2.470. Dit was in 2024 nog € 3.750.

De mkb-winstaftrek voor ondernemers is verlaagd van 13,31% naar 12,7% van de winst.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 01-01-2025

Nadere invulling van begrip “werkelijk rendement”

De Hoge Raad heeft kort voor het einde van 2024 enkele arresten gewezen over de samenstelling van het werkelijk behaalde rendement in box 3. Een van de arresten betreft de vraag hoe moet worden omgegaan met een tweede woning, die niet wordt verhuurd en in het kalenderjaar niet is verkocht. Hof Den Haag heeft voor deze woning geen inkomen in aanmerking genomen omdat in de optiek van het hof de ongerealiseerde waardeverandering van een tweede woning niet tot het werkelijke rendement behoort.

Niet-gerealiseerde waardeveranderingen

Onder verwijzing naar zijn arrest van 6 juni 2024 herhaalt de Hoge Raad dat positieve en negatieve waardeveranderingen van vermogensbestanddelen in box 3 tot het werkelijke rendement behoren. Dat geldt ook als die waardeveranderingen nog niet zijn gerealiseerd. Voor vermogensbestanddelen, die het gehele jaar tot het vermogen van de belastingplichtige behoren, geldt als uitgangspunt dat het gaat om het verschil tussen de waarde aan het begin en aan het einde van het jaar. Voor een woning betekent dit het verschil tussen de WOZ-waarde voor het volgende kalenderjaar en de WOZ-waarde voor het kalenderjaar.

Als de tweede woning in de loop van het jaar wordt gekocht of verkocht, dient de wijziging van de WOZ-waarde tijdsevenredig te worden toegerekend aan de periode in dat jaar waarin de woning behoorde tot het vermogen in box 3 van de betrokkene. Een verschil tussen de koop- of verkoopprijs en de WOZ-waarde van een tweede woning beïnvloedt wel de waarde van het totale vermogen in box 3, maar behoort niet tot het werkelijke rendement in box 3.

Investeringen in tweede woning

Met het oog op de rechtszekerheid en de rechtseenheid gaat de Hoge Raad ten overvloede in op de invloed van nadere investeringen in een tweede woning. De waardestijging van de woning als gevolg van een nadere investering vormt geen rendement. Een mogelijke waardeverandering, die het gevolg is van kosten van onderhoud van de onroerende zaak behoort wel tot het werkelijke rendement, aldus de Hoge Raad. Voor het onderscheid tussen kosten van onderhoud en nadere investeringen in een onroerende zaak verwijst de Hoge Raad naar de rechtspraak over kosten van onderhoud van een monumentenpand. Kosten van onderhoud betreffen werkzaamheden om de zaak in bruikbare staat te herstellen of te houden. Wanneer verbouwingswerkzaamheden zowel herstel als vernieuwing betreffen, moeten de kosten daarvan worden gesplitst in onderhoud en verbetering, tenzij de verbouwing zo ingrijpend is dat in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden. In dat geval is van onderhoud geen sprake.

Geen voordeel wegens eigen gebruik

De Hoge Raad houdt bij de vaststelling van het werkelijke rendement geen rekening met een voordeel wegens eigen gebruik van de tweede woning. Dat voordeel behoort wel tot het rendementsbegrip dat de wetgever voor ogen heeft gestaan bij de vormgeving van het forfaitaire stelsel in box 3, maar om de omvang daarvan vast te kunnen stellen moet de wetgever keuzes maken.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20241788, 24/00572 | 19-12-2024

Milieulijst 2025 vastgesteld

De staatssecretaris van I en W heeft de Milieulijst 2025 vastgesteld. De Milieulijst omvat de bedrijfsmiddelen, die bij investering in 2025 in aanmerking komen voor de Vamil (willekeurige afschrijving milieu-investeringen) en de MIA (investeringsaftrek milieu-investeringen 2009). De Rijkdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) voert de regeling uit. De RVO heeft per 1 januari 2025 de behandeling van de bezwaar- en beroepsprocedure van de MIA en de Vamil overgenomen van de Belastingdienst.

Bron: Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat | besluit | 01-01-2025

Pakket Belastingplan 2025 aangenomen

De Eerste Kamer heeft het pakket Belastingplan 2025 aangenomen. Over het eigenlijke wetsvoorstel Belastingplan 2025 is hoofdelijk gestemd. De Eerste Kamer heeft twee moties aangenomen. Een motie betreft het stimuleren van gezonde voeding in het nieuwe belastingstelsel. De andere motie betreft het afschaffen van de regeling 'geven uit vennootschap'. Beide moties hadden van de staatssecretaris het advies 'Oordeel Kamer' gekregen.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 16-12-2024

Strenge toets voor beroepskosten van resultaatgenieter

Een depothouder, die kranten en tijdschriften bezorgt, heeft in zijn aangifte ruim € 2.500 aan beroepskosten ten laste van zijn inkomen gebracht. De depothouder claimde kosten voor vakliteratuur (€ 961), werkkleding (€ 250) en kantinekosten (€ 1.323). De inspecteur weigerde de kostenaftrek van de depothouder, wat leidde tot een procedure over de grenzen van kostenaftrek bij resultaat uit overige werkzaamheden (ROW).

Standpunt van de depothouder

Naast de inkomsten uit zijn dienstbetrekking (€ 10.200) en de inkomsten uit vermogen (€ 3.207), verdiende de depothouder € 9.528 met zijn bezorgactiviteiten. Hij betoogde dat zijn werkzaamheden professionele expertise vereisten en dat de geclaimde kosten (vakliteratuur, werkkleding en kantinekosten) daarom noodzakelijk waren. De IT-literatuur achtte hij essentieel voor incasso en computerbeveiliging bij klantencontact. Zijn speciale werkkleding, waaronder handschoenen tegen drukinkt, was volgens hem uitsluitend voor werk bedoeld en voorzien van zijn handelsnaam. Tot slot beschouwde hij de kantinekosten als onvermijdelijke zakelijke uitgaven tijdens zijn bezorgrondes.

Standpunt van de Belastingdienst

De inspecteur nam een fundamenteel ander standpunt in. Voor een bezorger was uitgebreide IT-literatuur niet relevant gezien de eenvoud van de werkzaamheden. De werkkleding voldeed niet aan de wettelijke logo-eisen van 70 cm² en was ook privé draagbaar. De kantinekosten vielen volgens de inspecteur onder de niet-aftrekbare drempel van € 4.500.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank volgde het standpunt van de Belastingdienst volledig. De kostenaftrek werd geweigerd omdat de depothouder niet kon aantonen dat de uitgaven specifiek voor zijn beroep noodzakelijk waren. Ook voldeed de werkkleding niet aan de wettelijke vereisten.

Oordeel van het hof

Het hof bevestigde de uitspraak en voegde een belangrijke overweging toe: zelfs als de kantinekosten zakelijk waren, zou de wettelijke drempel de aftrek daarvan verhinderen. Het hof merkte daarbij op dat de depothouder in zijn aangifte niet heeft gekozen voor de gedeeltelijke aftrek van 73,5% van de kantinekosten.

Praktische lessen 

Dit arrest biedt waardevolle lessen voor iedereen, die resultaat uit overige werkzaamheden geniet en kosten wil aftrekken. Allereerst is het cruciaal zorgvuldig te documenteren waarom specifieke uitgaven noodzakelijk zijn voor uw werkzaamheden – een achteraf opgestelde onderbouwing blijkt vaak onvoldoende. Voor werkkleding gelden bovendien zeer strikte vereisten: zorg dat deze aantoonbaar exclusief zakelijk gebruikt wordt of voorzie de kleding van een logo van minimaal 70 cm². Bij kantinekosten is het essentieel om vooraf een weloverwogen keuze te maken tussen de drempelregeling van € 4.500 of de vaste aftrek van 73,5%. Bewaar daarnaast alle relevante bewijsstukken zoals facturen, foto's van werkkleding en correspondentie over het zakelijke karakter van uitgaven. Deze preventieve maatregelen kunnen latere discussies met de Belastingdienst voorkomen of aanzienlijk vereenvoudigen.

Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20247345, 22/2159 en 22/2160 | 25-11-2024