Toepassing werktuigenvrijstelling op zonnepanelen

Een ondernemer huurt het dak van een distributiecentrum om daarop zonnepanelen (hierna: PV-installatie) te leggen voor de opwekking van zonne-energie. De eigenaar van het distributiecentrum heeft voor de ondernemer een recht van opstal gevestigd voor de PV-installatie op het dak. De heffingsambtenaar heeft de waarde van de PV-installatie vastgesteld op € 2.891.000 en tegelijkertijd een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd. De ondernemer stelt dat de werktuigenvrijstelling op de installatie van toepassing is. Uiteindelijk komt de zaak bij het hof. Hoe oordeelde het hof? Is de werktuigenvrijstelling van toepassing op de PV-installatie?

Standpunt van de ondernemer

De ondernemer stelt dat de werktuigenvrijstelling van toepassing is op de zonnepanelen en het onderstel. Volgens hem is de PV-installatie geen opzichzelfstaand gebouwd eigendom. De ondernemer voert ter onderbouwing hiervan meerdere argumenten aan. Ten eerste liggen de zonnepanelen los op het dak en zijn zij niet vastgemaakt aan het distributiecentrum. Ten tweede hebben de zonnepanelen en het onderstel geen bouwkundige zelfstandigheid, aangezien de zonnepanelen niet overeind blijven zonder het dak. Ten slotte maakt het recht van opstal niet dat de PV-installatie een opzichzelfstaand gebouw wordt.

Oordeel van de rechtbank

Op grond van de Wet WOZ wordt de waarde van de werktuigen, die van een onroerende zaak kunnen worden afgescheiden, buiten beschouwing gelaten als deze zonder beschadiging kunnen worden verwijderd en niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken (de werktuigenvrijstelling). De Waarderingskamer heeft een hulpmiddel gepubliceerd op haar website waarmee aan de hand van vijf punten kan worden bepaald of de werktuigenvrijstelling van toepassing is op een bedrijfsmatig gebruikte zonnepaneleninstallatie. Partijen zijn het oneens over de volgende twee punten: is de PV-installatie een opzichzelfstaand gebouwd eigendom en blijft de uiterlijke herkenbaarheid van de installatie na verwijdering van de zonnepanelen behouden. De rechtbank oordeelt dat als het gebouw verdwijnt, de PV-installatie ook verdwijnt, waardoor het geen opzichzelfstaand gebouwd eigendom kan zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is de PV-installatie zonder zonnepanelen niet meer herkenbaar als werktuig. De rechtbank verklaart het beroep van de ondernemer ongegrond. De ondernemer gaat daarna in hoger beroep.

Oordeel van het hof

Het hof merkt op dat het begrip “gebouwd eigendom” ruim moet worden uitgelegd. Van een gebouwd eigendom is ook sprake bij werken, die naar aard en inrichting bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven. Niet van belang is of het technisch mogelijk is het werk te verplaatsen. Naar het oordeel van het hof is de PV-installatie bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven. De PV-installatie is een technisch complex geheel. De zonnepanelen en het onderstel zijn verzwaard met ballast zodat de installatie niet los van het dak kan komen. Daaruit blijkt de bedoeling van de bouwer dat de installatie bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Dat wordt ook ondersteund door het huuraanvullende opstalrecht voor de duur van twintig jaar. Omdat de PV-installatie een gebouwd eigendom is, kan de werktuigenvrijstelling hierop niet van toepassing zijn.

Conclusie

De ondernemer kreeg geen gelijk van het hof. De PV-installatie wordt geacht duurzaam op het dak te blijven liggen en voldoet daarmee niet aan de criteria voor de werktuigenvrijstelling. De waarde van de PV-installatie blijft dus onderworpen aan de onroerendezaakbelasting. 

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA2024997, BK-23/884 | 04-06-2024

Dienstverlening hospice niet te vergelijken met hotel

In de btw-richtlijn is bepaald dat de lidstaten vrijstelling verlenen voor ziekenhuisverpleging en medische verzorging en daarmee nauw samenhangende handelingen. Deze vrijstelling is in de Wet OB 1968 opgenomen met als omschrijving het verzorgen en het verplegen van in een inrichting opgenomen personen, alsmede de handelingen die daarmee nauw samenhangen. Onder handeling zijn begrepen het verstrekken van spijzen en dranken, geneesmiddelen en verbandmiddelen aan die personen.

De rechtbank Noord Nederland heeft onlangs geoordeeld dat de diensten, die een hospice verleent, onder deze vrijstelling vallen. De exploitant van het hospice had verzoeken om teruggaaf van btw gedaan, die door de Belastingdienst zijn afgewezen. De exploitant was van mening dat het hospice één prestatie verricht, bestande uit het tegen vergoeding verstrekken van logies en verteer voor kortdurend verblijf. De verpleging en verzorging gebeurde niet door de exploitant, maar door vrijwilligers en externe zorgverleners. Het verlenen van logies voor een korte periode is een belaste activiteit waarop het lage tarief van toepassing is. De inspecteur stelde zich op het standpunt dat het hospice één samengestelde prestatie verricht, erop gericht om patiënten in de laatste levensfase ondersteuning en palliatieve zorg te laten ontvangen.

Volgens de rechtbank verricht het hospice één economische prestatie waarvan de kern is het doen verzorgen en verplegen van gasten in hun laatste levensfase. Het kenmerkende element van een prestatie moet worden beoordeeld vanuit het perspectief van de modale consument. Voor die consument, in dit geval de gasten van het hospice, gaat het om het totaalpakket. Dat het hospice de verzorging en verpleging feitelijk niet zelf uitvoert, maakt naar het oordeel van de rechtbank geen verschil.

De gasten kunnen hun eigen bijdrage voor verblijf in het hospice vergoed krijgen vanuit de aanvullende zorgverzekering. Dat vormt een belangrijke aanwijzing voor het feit dat de dienst niet in de kern bestaat uit het verstrekken van verblijf. Bovendien is een indicatie van een huisarts vereist om in het hospice te kunnen verblijven. Deze kenmerken maken dat een hospice iets heel anders is dan een hotel. De rechtbank komt vervolgens tot het oordeel dat de door het hospice verrichte prestatie valt onder de vrijstelling voor medische verzorging.

Bron: Rechtbank Noord-Nederland | jurisprudentie | ECLINLRBNNE20242483, 23/2011 | 01-07-2024

Verbouwing leidt niet tot nieuw gebouw

Bij de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken is overdrachtsbelasting verschuldigd. Er geldt echter een vrijstelling van overdrachtsbelasting wanneer de levering van een onroerende zaak belast is met omzetbelasting. Dat is het geval bij de levering van een gebouw vóór, op of uiterlijk twee jaar na het tijdstip van eerste ingebruikneming. Van eerste ingebruikneming is ook sprake als door een ingrijpende verbouwing een nieuw gebouw is ontstaan.

Volgens een arrest van de Hoge Raad is voor het door verbouwing ontstaan van een nieuw gebouw vereist dat de bouwkundige constructie is gewijzigd. Andere factoren als de bouwkundige identiteit, de uiterlijke herkenbaarheid, wijzigingen in functie of de omvang van de gedane investeringen kunnen aanwijzingen zijn voor de constatering dat door de verbouwing een nieuw gebouw is ontstaan, maar zijn niet doorslaggevend of noodzakelijk.

Hof Amsterdam heeft in een procedure het betoog dat de Hoge Raad met dat arrest een onjuiste interpretatie heeft gegeven van het Kozuba-arrest van het Hof van Justitie EU afgewezen. Volgens het hof gaat ook het Hof van Justitie EU uit van een zeer ingrijpende verbouwing als voorwaarde voor het ontstaan van een nieuw gebouw. Aan die voorwaarde is niet voldaan bij de verbouwing van een oud kantoorpand, waarvan het betonskelet intact is gebleven. Volgens het hof wordt met het begrip “bouwkundige constructie” gedoeld op het gedeelte van een bouwwerk, dat ervoor zorgt dat het bouwwerk blijft staan door het voldoende dragend vermogen en stijfheid te geven. Dat deel is door de verbouwing, ondanks de omvang daarvan, niet gewijzigd. De verkrijging van het pand is belast met overdrachtsbelasting.

Bron: Gerechtshof Amsterdam | jurisprudentie | ECLINLGHAMS20241771, 22/2493 | 17-06-2024

Onderzoek gevolgen beperking vrijstelling groen beleggen per 1 januari 2025

Bij de behandeling van het Belastingplan 2024 heeft de Tweede Kamer een amendement aangenomen om de vrijstelling voor groen beleggen per 2025 te verlagen van € 71.251  naar € 30.000. Het betreft een dekkingsmaatregel voor aanpassingen in de bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en erfbelasting. Het amendement is destijds door de staatssecretaris van Financiën ontraden. De Tweede Kamer heeft in een motie gevraagd om de ongewenste gevolgen van het aangenomen amendement terug te draaien, uiterlijk in het Belastingplan 2025.

De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland heeft onderzoek gedaan naar de gevolgen van het amendement voor de continuïteit van de Regeling groenprojecten. Projecten, die aan de eisen van deze regeling voldoen, komen in aanmerking voor een ‘groenverklaring’. Op basis daarvan verstrekken groenfondsen meerjarige leningen tegen een aantrekkelijk tarief.

Om groene beleggingen door particulieren te stimuleren is er een vrijstelling in box 3 en een heffingskorting over het vrijgestelde deel van de groene beleggingen. De verlaging van de vrijstelling voor groen beleggen zorgt volgens de onderzoekers voor een daling van 30% tot 37% van het ingelegde vermogen in 2025. Dit komt met name door een verschuiving van de inleg naar de verlaagde vrijstellingsgrens. De verlaging heeft naar verwachting een meerjarig effect op het ingelegde vermogen. Hoe snel het fiscale product groen sparen en beleggen van deze verwachte daling herstelt, is onzeker. De verwachting is dat een daling van de inleg in groen sparen en beleggen een negatief effect heeft op de omvang van groenbanken en -fondsen. Uitgaande van een lager ingelegd vermogen is er nauwelijks ruimte voor de financiering van nieuwe projecten vanwege de looptijd van bestaande financieringscontracten.

Bron: Ministerie I en W | publicatie | IENW/BSK-2024/178884 | 30-06-2024

Is de vervangingswaarde van bedrijfspanden in- of exclusief btw?

Een eigenaar van een hotel in aanbouw ontving van de gemeente Amsterdam een beschikking waarin de vervangingswaarde van het pand werd vastgesteld op € 36 miljoen. Op basis van deze waarde kreeg de ondernemer ook een aanslag onroerendezaakbelasting. De ondernemer maakte bezwaar tegen deze beschikking, hetgeen resulteerde in een fors lagere vervangingswaarde van € 18 miljoen. Echter, de ondernemer was nog steeds niet tevreden. Hij stelde dat de vervangingswaarde van € 18 miljoen inclusief btw was en dat de vervangingswaarde exclusief btw moet worden vastgesteld. De vraag is: heeft de ondernemer gelijk?

Oordeel hof Amsterdam: waardering inclusief btw

Het hof verwierp het standpunt van de ondernemer. Volgens het hof blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de waardebepaling van gebouwen in aanbouw niet één-op-één aansluit bij het begrip “gecorrigeerde vervangingswaarde” uit de wet. Het hof oordeelde dat de parlementaire geschiedenis ondubbelzinnig aantoont dat de waardering inclusief btw is voorgeschreven voor alle courante niet-woningen in aanbouw.

De Hoge Raad casseert

De Hoge Raad oordeelt echter anders. Volgens de Hoge Raad moet onder vervangingswaarde als bedoeld in de Wet WOZ worden verstaan: “het uit de stichtingskosten of de aanschaffingsprijs bestaande offer, dat nodig is om een object in dezelfde staat aan te schaffen of te vervaardigen.” De btw behoort bij een ondernemer, die voor de btw belaste prestaties verricht en de btw als voorbelasting in aftrek mag brengen, niet tot dit offer. Bedrijfseconomisch gezien behoort de btw immers niet tot de aanschaffingskosten. De Hoge Raad oordeelt verder dat de parlementaire behandeling hier niets aan afdoet. Bij de waardebepaling in het verleden kan niet worden uitgegaan van een waarde in het economische verkeer, aangezien de waardepeildatum in het verleden ligt. De gemeente Amsterdam dient bij de bepaling van de vervangingswaarde de btw buiten beschouwing te laten.

Implicaties voor ondernemers

Deze casus illustreert duidelijk dat een goed onderbouwd bezwaarschrift ondernemers aanzienlijk kan helpen. Voor ondernemers en belastingadviseurs zijn dit de krenten in de pap. Bent u als ondernemer ook bezig met het bouwen van een bedrijfspand? Dan weet u nu dat de vervangingswaarde exclusief btw moet worden vastgesteld. Indien de gemeente in uw geval uitgaat van een vervangingswaarde inclusief btw, loont het indienen van een bezwaarschrift. Neem hiervoor gerust contact met ons op.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2024812, 22/04398 | 27-06-2024

Btw bij short-stayverhuur: wat ondernemers moeten weten

Een projectontwikkelaar koopt een pand met een winkel op de begane grond en woningen op de bovenliggende verdiepingen. De projectontwikkelaar verbouwt de woningen tot appartementen, die hij voor korte duur gaat verhuren. Hij vraagt de btw over de verbouwingskosten van de woningen terug. De inspecteur weigert de teruggave van de btw en stelt dat de ondernemer geen recht heeft op de btw-teruggave. Heeft de ondernemer recht op teruggave van de btw over de verbouwing van de woningen?

De plannen van de projectontwikkelaar

De projectontwikkelaar verhuurt de winkelruimte en wil op de bovenliggende verdiepingen zes volledig ingerichte appartementen realiseren, die hij steeds voor maximaal zes maanden wil verhuren. De projectontwikkelaar stelt dat hij recht heeft op de teruggave van de btw, die drukt op het realiseren van de appartementen. De appartementen worden volledig ingericht verhuurd en de huurprijs is inclusief bijkomende kosten zoals elektra, internet en schoonmaak. Volgens de ondernemer is sprake van zogenaamde short-stayverhuur. Short-stay is een term uit de btw-richtlijn, die bepaalt dat kort verblijf, bijvoorbeeld in een hotel, niet onbelast is. Als de ondernemer de appartementen met btw verhuurt, heeft hij recht op teruggave van de btw op de verbouwingskosten. Als de verhuur niet met btw belast is, heeft de ondernemer geen recht op teruggave van de btw. Alleen ondernemers die btw-belaste prestaties verrichten, komen in aanmerking voor teruggave van de btw.

De argumenten van de inspecteur

De inspecteur stelt dat de ondernemer niet concurreert met hotelbedrijven, omdat de kenmerken van een hotel ontbreken. Volgens de inspecteur is het ongebruikelijk dat een hotel kamers voor vier tot zes maanden verhuurt. Bovendien moet de huurder zich inschrijven in de Basisregistratie Personen, wat bij hotels geen vereiste is. In de aanvraag voor de omgevingsvergunning heeft de ondernemer aangegeven dat de appartementen bedoeld zijn om in te wonen. Tot slot stelt de inspecteur dat de ondernemer op zijn website jonge carrièremakers en gevestigde levensgenieters aanspreekt; een ander publiek dan bij een hotel.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank oordeelt dat sprake is van short-stay en verwijst naar een arrest van de Hoge Raad. Hierin is bepaald dat sprake is van short-stay als de verblijfsruimtes zijn toegerust voor kort verblijf zonder dat de tijdelijke bewoner zorg heeft voor de inventaris. Verder blijkt uit het arrest, dat als een verblijfsruimte niet door een hotel wordt verhuurd, maar zich wel op hetzelfde publiek richt, de ondernemer concurreert met een hotel. Vaststaat dat de projectontwikkelaar de woningen voor maximaal zes maanden verhuurt, dat de appartementen volledig gemeubileerd zijn en dat de huurder niet belast is met de zorg voor de inventaris. Op grond van het arrest is het niet relevant dat de ondernemer een projectontwikkelaar is; het gaat om de prestatie. De rechtbank oordeelt dat de verhuur onder de short-stay uitzondering valt en belast is met het verlaagde btw-tarief. Daarom heeft de projectontwikkelaar recht op teruggave van de btw over de verbouwingskosten.

Wat betekent dit voor ondernemers?

Deze uitspraak biedt mogelijkheden voor ondernemers. De rechtbank geeft handvatten voor soortgelijke gevallen, zodat ondernemers kunnen sturen op teruggave van btw. Gezien het feit dat dit afhankelijk is van de specifieke omstandigheden, is het raadzaam om in vergelijkbare gevallen contact met ons op te nemen om fiscaal leed te voorkomen.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20244370, BRE 23/3722, BRE 23/3756 en BRE 23/3757 | 24-06-2024

Rioolheffing voor een jaarplaats op een camping?

De eigenaar van een caravan heeft een jaarplaats gehuurd op een camping in de gemeente Hilvarenbeek. Zijn caravan is aangesloten op de riolering van het park. De gemeente Hilvarenbeek heeft aan de eigenaar een aanslag rioolheffing opgelegd. De eigenaar vindt deze aanslag onterecht en gaat in bezwaar en vervolgens in beroep. Mag de gemeente rioolheffing heffen wanneer sprake is van indirecte aansluiting op de openbare riolering, zoals bij een standplaats op een camping?

De vakantieganger stelt dat de verordening van de gemeente Hilvarenbeek niet op hem van toepassing is, omdat hij inwoner is van de gemeente Eindhoven. Volgens hem is de gemeente Hilvarenbeek daarom niet bevoegd om deze heffing op te leggen. Daarnaast betoogt hij dat hij niet belastingplichtig is, omdat zijn caravan niet direct is aangesloten op de openbare riolering, maar op de rioolbuizen die door de camping zijn aangelegd.

De heffingsambtenaar van de gemeente Hilvarenbeek wijst erop dat het geen vereiste is om inwoner van de gemeente te zijn om belastingplichtig te zijn voor de rioolheffing. Daarnaast stelt de heffingsambtenaar dat de camping is aangesloten op het openbare rioolnetwerk van de gemeente, waardoor het afvalwater indirect wordt afgevoerd naar de gemeentelijke riolering. Dit betekent dat sprake is van het belastbare feit voor de rioolheffing. De aanslag is daarom terecht opgelegd, aldus de heffingsambtenaar.

De rechtbank oordeelt in het voordeel van de heffingsambtenaar. Het is niet noodzakelijk om inwoner van de gemeente Hilvarenbeek te zijn om belastingplichtig te zijn voor de rioolheffing. De heffingsambtenaar van Hilvarenbeek heeft de bevoegdheid om rioolbelasting te heffen van personen, die niet hun hoofdverblijf in de gemeente hebben, maar wel gebruiker zijn van een perceel dat is aangesloten op de riolering van Hilvarenbeek. Tevens oordeelt de rechtbank dat de caravan via de riolering van het park is aangesloten op de gemeentelijke riolering, waarop het water wordt afgevoerd. Daarom is de aanslag rioolbelasting terecht opgelegd.

Samengevat: ook al is de vakantieganger geen inwoner van de gemeente Hilvarenbeek, de gemeente heeft het recht om rioolheffing op te leggen vanwege de indirecte aansluiting van zijn caravan op de gemeentelijke riolering.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLI:NL:RBZWB:2024:2864, BRE 23/1887 | 29-04-2024

Bedragen kinderbijslag per 1 juli 2024

De bedragen van de Algemene Kinderbijslagwet worden halfjaarlijks gewijzigd. Met ingang van 1 juli 2024 gelden de volgende bedragen:

  • De kinderbijslag voor een kind, dat jonger is dan 6 jaar, is € 281,69 per kwartaal.
  • De kinderbijslag voor een kind, dat 6 jaar of ouder is maar jonger dan 12 jaar, is € 342,05 per kwartaal.
  • De kinderbijslag voor een kind, dat 12 jaar of ouder is maar jonger dan 18 jaar, bedraagt € 402,41 per kwartaal.
Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | besluit | nr. 2024-0000151216, , Staatscourant 2024, Nr. 19710 | 18-06-2024

Inzage in fiscaal dossier niet voor 1 januari 2026

Bij de behandeling van het Belastingplan 2024 is een amendement aangenomen dat belastingplichtigen het recht geeft op inzage in het eigen dossier. Dit amendement wijzigt de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De staatssecretaris van Financiën heeft de Tweede Kamer op 7 februari 2024 geïnformeerd over de praktische aanpak van de uitwerking van het recht op inzage van het eigen fiscale dossier met ingang van 31 december 2025. In dat kader is een verkenning uitgevoerd naar wat het geven van inzage aan burgers en bedrijven in hun dossiers precies inhoudt en welke informatiebehoefte belastingplichtigen hebben. Daaruit blijkt dat het realiseren van het inzagerecht een complex traject is. De verwachting is dat dit niet voor 1 januari 2026 te realiseren is. Wel kunnen op korte termijn al belangrijke stappen worden gezet. De uitkomsten van de verkenning worden betrokken bij de uitwerking en implementatie van het inzagerecht in het fiscaal dossier.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2024-0000354105 | 27-06-2024

Geen belastingplicht voor Immobilien-Sondervermögen in Nederland

Een naar Duits recht opgericht Immobilien-Sondervermögen investeert wereldwijd in onroerende zaken. In 1997 heeft dit beleggingsfonds voor het eerst in Nederland geïnvesteerd in Nederlandse onroerende zaken. Volgens de inspecteur is het fonds in Nederland buitenlands belastingplichtig. Daarom heeft hij aanslagen vennootschapsbelasting opgelegd voor de jaren 1997 tot en met 2010. Het fonds gaat in bezwaar en beroep. Uiteindelijk belandt de zaak bij de Hoge Raad. De centrale vraag is of een Immobilien-Sondervermögen, dat in Nederland investeert in onroerende zaken, belastingplichtig is in Nederland.

Achtergrond

Een Immobilien-Sondervermögen is in Duitsland vrijgesteld van de Körperschaftsteuer en de Gewerbesteuer. Een dergelijk fonds is naar Duits recht een afgescheiden vermogen zonder rechtspersoonlijkheid. In Duitsland vindt de heffing over inkomsten uit de door het fonds gehouden onroerende zaken niet plaats op het niveau van het Sondervermögen, maar op het niveau van de deelnemers in dat fonds. Of het fonds de inkomsten daadwerkelijk uitkeert, is voor de heffing niet van belang. De inkomsten worden belast bij de fondsdeelnemers. Echter, uitkeringen gerelateerd aan vastgoedinkomsten waarover het heffingsrecht op grond van door Duitsland gesloten verdragen ter voorkoming van dubbele belasting is toegewezen aan het land waar de onroerende zaken zich bevinden, worden niet in de Duitse belastingheffing betrokken. De vastgoedinkomsten uit Nederland worden dus niet in Duitsland belast.

Geschil voor het hof

Voor het hof was in geschil of belanghebbende op grond van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) belastingplichtig is in Nederland. Het fonds betoogde dat dit niet het geval is.

Oordeel van het hof

Het hof verwees naar een arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2020 en oordeelde dat het fonds belastingplichtig is in Nederland. Volgens het hof is sprake van een doelvermogen zoals genoemd in de Wet Vpb. Naar het oordeel van het hof is alleen dan geen sprake van een doelvermogen als bewijzen van deelgerechtigdheid zijn uitgegeven en het vermogen toebehoort aan de houders van deze bewijzen. Dan is van een afgescheiden vermogen geen sprake. Die situatie doet zich volgens het hof niet voor bij dit fonds.

Oordeel van de Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelt echter anders. Volgens de Hoge Raad zijn niet in Nederland gevestigde doelvermogens, die Nederlands inkomen genieten, buitenlands belastingplichtig voor de Vpb. Een doelvermogen is een voor een bepaald doel afgezonderd vermogen, dat geen rechtspersoonlijkheid heeft en dat niet aan een (rechts)persoon toebehoort. Een dergelijk vermogen is een zelfstandige fiscale entiteit.

De Hoge Raad stelt dat een fonds niet als doelvermogen kan worden aangemerkt als het bewijzen van deelgerechtigdheid heeft uitgegeven, die de houders ervan aanspraak geven op een aandeel in het vermogen van het fonds. Een dergelijke aanspraak bestaat zodra eenheden zoals participaties of bewijzen van deelgerechtigdheid zijn gecreëerd en aan meerdere (rechts)personen zijn uitgegeven waarin de mate van gerechtigdheid in het gemeenschappelijke fonds wordt uitgedrukt. Dit geldt ook bij mede-eigendom van het vermogen van het fonds of bij economisch eigendom. Het fonds heeft participatiebewijzen uitgegeven, waarmee de fondsdeelnemers aanspraak kunnen maken op het fondsvermogen. Dat heeft tot gevolg dat het Sondervermögen geen doelvermogen is en niet belastingplichtig is in Nederland.

Conclusie

De Hoge Raad concludeert dat het Immobilien-Sondervermögen fonds niet belastingplichtig is in Nederland, omdat het niet voldoet aan de definitie van een doelvermogen van de Wet Vpb. Dit arrest verduidelijkt de belastingplicht van buitenlandse investeringsfondsen, die in Nederlandse onroerende zaken investeren.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2024862, 21/04201 | 13-06-2024