Voorstel arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen

De Stichting van de Arbeid, een overlegorgaan van werkgevers- en werknemersorganisaties, heeft een voorstel voor een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen zonder personeel uitgewerkt. Zelfstandigen met personeel worden uitgezonderd van de verzekeringsplicht.

Het voorstel houdt in dat elke zelfstandige standaard verzekerd is voor een uitkering van 70% van het laatstverdiende inkomen, tot een bedrag van circa € 30.000 per jaar. De uitkering is maximaal gelijk aan het wettelijk minimumloon van momenteel € 1.650 bruto per maand. De premie voor deze verzekering bedraagt 8% van het inkomen en is aftrekbaar. De uitkering kent een wachttijd van 52 weken. Zelfstandigen hebben de keuze om de wachttijd te verkorten tot 26 weken of te verlengen tot 104 weken. De verzekering loopt tot het bereiken van de AOW-leeftijd. Zelfstandigen hebben de mogelijkheid zich aanvullend te verzekeren.

Het UWV wordt verantwoordelijk voor de claimbeoordeling, de uitkeringsverstrekking en de re-integratie van arbeidsongeschikte zelfstandigen. Re-integratie begint zodra de wachttijd ingaat om zelfstandigen zo snel mogelijk weer aan het werk te krijgen. Voor een effectieve re-integratie is een apart Arbocentrum voor zelfstandigen wenselijk. De Belastingdienst wordt verantwoordelijk voor de premie-inning. Lopende private arbeidsongeschiktheidsverzekeringen worden geëerbiedigd. Dat wil zeggen dat een zelfstandige die privaat verzekerd is, niet verplicht wordt over te stappen naar de verplichte verzekering. Net als bij de volksverzekeringen en de werknemersverzekeringen is ontheffing van de verzekeringsplicht mogelijk voor gemoedsbezwaarden.

Bron: Overig | publicatie | 12-03-2020

Werktijdverkorting wegens coronavirus

Bedrijven die door het coronavirus tijdelijk te weinig werk hebben voor hun werknemers, kunnen een beroep doen op de regeling voor werktijdverkorting. Deze regeling geldt bij buitengewone gebeurtenissen, die niet onder het normale ondernemersrisico vallen. Het coronavirus is zo’n buitengewone gebeurtenis. Als een buitengewone gebeurtenis tot gevolg heeft dat er tijdelijk onvoldoende werk is voor alle werknemers kunnen zij een WW-uitkering wegens werktijdverkorting krijgen. Om voor een WW-uitkering wegens werktijdverkorting in aanmerking te komen moet de werkgever een vergunning voor werktijdverkorting hebben van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Voorwaarden vergunning

Het ministerie verleent een vergunning voor werktijdverkorting als voldaan is aan twee voorwaarden:

  1. Het bedrijf is getroffen door een bijzondere situatie die niet onder het normale ondernemersrisico valt, zoals het coronavirus.
  2. De verwachting is dat er voor een periode van minimaal twee tot maximaal 24 kalenderweken minstens 20% minder werk is.

Een vergunning voor werktijdverkorting geldt voor maximaal zes weken. Als de situatie binnen de geldigheidsduur van de vergunning verbetert, dan kunnen de werknemers weer gewoon aan het werk. Als er geen verbetering is opgetreden is verlenging van de vergunning mogelijk tot maximaal 24 weken. Voor oproepkrachten met een nul-urencontract en uitzendkrachten wordt geen vergunning voor werktijdverkorting verleend.

De werkgever moet de vergunning voor werktijdverkorting melden bij het UWV. Het UWV heeft daarvoor het formulier Melding werktijdverkorting. Een verlenging van uw vergunning hoeft de werkgever niet te melden. Na afloop van de vergunningsperiode kan de werkgever een WW-uitkering wegens werktijdverkorting aanvragen met behulp van het formulier Aanvraag WW-uitkering bij werktijdverkorting. De tijdelijke WW-uitkering betreft alleen de niet gewerkte uren tijdens de vergunningsperiode. Het UWV betaalt de WW-uitkering aan de werkgever. De werkgever betaalt het volledige loon uit aan de werknemers.

Een werknemer, die ziek is voordat de vergunningsperiode ingaat, komt niet in aanmerking voor een tijdelijke WW-uitkering wegens werktijdverkorting. Wordt een werknemer ziek tijdens de vergunningsperiode, dan loopt zijn tijdelijke WW-uitkering door.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken | publicatie | 12-03-2020

Gedeeltelijke ontbinding arbeidscontract niet mogelijk

Een van de doelstellingen van het arbeidsrecht is het beschermen van werknemers tegen willekeur van de werkgever bij mogelijk ontslag. Dat doel wordt bereikt door het gesloten stelsel van ontslagregels. De wet kent niet de mogelijkheid van gedeeltelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Bij de recente herziening van het arbeidsrecht is deze mogelijkheid niet ingevoerd. Ook is niet gebleken dat de wetgever in die mogelijkheid zou hebben willen voorzien.

De Hoge Raad is van oordeel dat het zijn rechtsvormende taak te buiten gaat om te voorzien in de mogelijkheid van gedeeltelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad wijst erop dat de door het kabinet ingestelde Commissie Regulering van Werk voorstellen heeft gedaan om gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst mogelijk te maken.

Een arrest uit 2018 heeft betrekking op de gedeeltelijke voortzetting van een bestaande arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad heeft in dat arrest overwogen dat voortzetting van een bestaande arbeidsovereenkomst in aangepaste vorm erop neer kan komen dat de bestaande arbeidsovereenkomst in feite gedeeltelijk is beëindigd. In dat arrest ging het om een gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer. De Hoge Raad heeft, ervan uitgaande dat de bestaande arbeidsovereenkomst gedeeltelijk was beëindigd, geoordeeld dat de werknemer aanspraak op een gedeeltelijke transitievergoeding had. De strekking van het arrest is niet dat gedeeltelijk ontslag mogelijk is gemaakt.

De Hoge Raad merkt op dat een arbeidsovereenkomst door of op initiatief van partijen anders dan door ontslag gedeeltelijk kan worden beëindigd. Dat kan door de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden gedeeltelijk te beëindigen of door een algeheel ontslag, dat wordt gevolgd door een nieuwe, aangepaste arbeidsovereenkomst. Onder omstandigheden kan de werknemer verplicht zijn om in te stemmen met een voorstel van de werkgever tot wijziging van de arbeidsovereenkomst. Een dergelijk voorstel kan neerkomen op een gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Tot slot kan de werkgever op grond van de Wet flexibel werken of op grond van goed werkgeverschap verplicht zijn om met een voorstel van de werknemer tot gedeeltelijke beëindiging in te stemmen. Volgens de Hoge Raad kan een dergelijk voorstel tot wijziging van de arbeidsovereenkomst door de werknemer ook voorwaardelijk worden gedaan in een ontslagprocedure.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2020283, 18/03869 | 05-03-2020

Subsidie voor aanschaf elektrische auto vanaf 1 juli 2020

Een van de afspraken uit het klimaatakkoord is de invoering van een subsidieregeling voor de aanschaf van elektrische auto’s door particulieren. Deze regeling is nu in concept gepubliceerd. De subsidie bedraagt maximaal € 4.000 voor een nieuwe en € 2.000 voor een gebruikte elektrische auto. De regeling gaat naar verwachting op 1 juli in. De subsidie geldt niet alleen voor de koop van een elektrische auto, maar ook voor private lease. Voorwaarden voor de subsidie zijn de volgende:

  1. De (oorspronkelijke) cataloguswaarde ligt tussen € 12.000 en € 45.000.
  2. De actieradius bedraagt minimaal 120 kilometer.
  3. De auto moet minimaal drie jaar op naam van de eigenaar blijven staan. In het geval van lease moet het leasecontract vier jaar lopen.
  4. De auto behoort tot het privévermogen van de koper.

Eigenaren, die de auto binnen drie jaar verkopen, betalen een deel van de subsidie terug. Bij een leasecontract wordt subsidie in maandelijkse termijnen uitbetaald. Wordt het leasecontract binnen vier jaar beëindigd dan stopt de subsidie.
Iedere particulier kan slechts één keer subsidie aanvragen. De subsidie wordt alleen verkregen bij aankoop of lease via een erkend bedrijf.

Het subsidiebedrag voor nieuwe auto’s daalt de komende jaren geleidelijk tot € 2.550 in 2025. Voor gebruikte auto’s blijft het subsidiebedrag tot en met 2024 gelijk. De subsidieregeling loopt tot en met 2025 voor nieuwe en tot en met 2024 voor gebruikte auto’s. In totaal is een bedrag van € 250 miljoen beschikbaar voor de subsidieregeling.

Bron: Ministerie Wonen en Milieu | wetsvoorstel | 05-03-2020

Fouten in percentages forfaitair rendement box 3

Naar aanleiding van vragen in de media is een fout ontdekt in de berekening van de forfaitaire rendementen van box 3 voor de jaren 2019 en 2020. De onjuiste percentages zijn gebruikt bij de berekening van voorlopige aanslagen 2019 en 2020. De gevolgen van de onjuiste forfaitaire rendementen voor belastingplichtigen zijn volgens de staatssecretaris van Financiën beperkt. Het gaat om een tot enkele honderden euro’s die te veel worden geheven.

Het forfaitaire rendement op beleggen voor 2019 is 0,01%-punt te hoog (5,60% i.p.v. 5,59%) vastgesteld. Voor 2020 is het forfaitaire rendement op beleggen 0,05%-punt te hoog (5,33% i.p.v. 5,28%) en het forfaitaire rendement op sparen 0,01%-punt te laag (0,06% i.p.v. 0,07%) vastgesteld.

Herstel van de onjuiste percentages gebeurt bij de definitieve aanslagen over 2019 en 2020. Voor beide jaren zullen alsnog de juiste rendementspercentages in de wet worden opgenomen. De Belastingdienst zal de aangifteprogramma’s voor het jaar 2019 op korte termijn aanpassen.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2020-0000046622 | 05-03-2020

Box 3-heffing 2015

Over de vraag of de vermogensrendementsheffing van box 3 op stelselniveau in strijd is met het recht op het ongestoorde genot van eigendom zijn al veel procedures gevoerd. De Hoge Raad heeft in zeven arresten over de jaren 2013 en 2014 deze vraag ontkennend beantwoord. Daarna zijn twee arresten over het jaar 2015 gewezen. Zonder nadere motivering is de vraag ook voor dat jaar ontkennend beantwoord. De Hoge Raad heeft wel de mogelijkheid opengelaten dat de vermogensrendementsheffing in individuele gevallen een buitensporige last inhoudt en om die reden niet zou zijn toegestaan.

Nu is bij de Hoge Raad een procedure aanhangig over de vermogensrendementsheffing over het jaar 2015. De belanghebbende is het niet eens met het oordeel van Hof Arnhem-Leeuwarden dat zijn gehele financiële situatie van belang is voor de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last. De A-G betoogt in zijn conclusie dat bij deze beoordeling twee aspecten van belang zijn. Aangezien in de wet is bepaald hoe zwaar de inkomens in box 1 en box 2 dienen te worden belast, kan het niet zo zijn dat de vermogensrendementsheffing moet worden betaald uit box 1 of box 2 inkomen als het rendement op het vermogen tekortschiet. Dat kan leiden tot ongelijke behandeling van vermogensbezitters.

Verder vormt het lijden van verlies op vermogen een individuele en buitensporige last als wordt vastgesteld dat de belastingplichtige er niet op kan rekenen dat hij in een reeks van jaren met risicomijdende beleggingen het wettelijk forfaitaire rendement haalt. De conclusie van de A-G is dat het beroep in cassatie gegrond is. Na verwijzing zal onderzocht moeten worden of de belanghebbende een verlies heeft geleden op zijn beleggingen.

Bron: Hoge Raad | Conclusie AG | ECLINLPHR2020186, 19/03944 | 05-03-2020

Beëindiging ouder slapend dienstverband

Met ingang van 1 juli 2015 is de werkgever bij beëindiging van een dienstverband op zijn initiatief in beginsel verplicht aan de werknemer een transitievergoeding te betalen. Die verplichting is ingevoerd met de Wet werk en zekerheid. Met ingang van 1 april 2020 krijgen werkgevers door de inwerkingtreding van de Wet compensatieregeling transitievergoeding recht op compensatie van de door hen betaalde transitievergoeding bij de beëindiging van een slapend dienstverband. Vooruitlopend op de inwerkingtreding van deze wet heeft de Hoge Raad onlangs geoordeeld dat de werkgever bij de beëindiging van een slapend dienstverband in bepaalde gevallen aan de werknemer een transitievergoeding moet betalen. De situatie in het arrest van de Hoge Raad betrof een beëindiging met wederzijds goedvinden, waarbij de wachttijd is geëindigd na 1 juli 2015. De door de werkgever te betalen vergoeding wordt in die situatie in ieder geval deels gecompenseerd.

De kantonrechter in Utrecht heeft nu geoordeeld dat de werkgever geen vergoeding verschuldigd is als het dienstverband al voor de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid slapend is geworden. De werkgever heeft in die situatie geen recht op compensatie. Een van de doelstellingen van de compensatieregeling is een einde te maken aan slapende dienstverbanden. Aan die doelstelling wordt geweld gedaan door onderscheid te maken naar de datum waarop een dienstverband slapend is geworden. De kantonrechter acht niet ondenkbaar dat er nog aanpassingen aan de compensatieregeling zullen plaatsvinden. Op dit moment is echter onvoldoende aannemelijk dat de wetgever met de Wet compensatieregeling transitievergoeding ook een transitievergoeding wil compenseren voor dienstverbanden die al voor 1 juli 2015 slapend zijn geworden. Er is geen wettelijke verplichting voor de werkgever om de arbeidsovereenkomst op te zeggen onder toekenning van een vergoeding als de werknemer twee jaar arbeidsongeschikt is. De Hoge Raad heeft in zijn arrest overwogen dat de compensatieregeling meebrengt dat de werkgever een slapend dienstverband op verzoek van de werknemer behoort te beëindigen. De kantonrechter leidt daaruit af dat de eis van goed werkgeverschap in elk geval meebrengt dat een werknemer niet in een slapend dienstverband mag worden gehouden om de betaling van de transitievergoeding te ontlopen, terwijl de werkgever voor compensatie in aanmerking komt. Een verdergaande verplichting, die erop neer komt dat de werkgever bij beëindiging met wederzijds goedvinden van een voor 1 juli 2015 slapend geworden dienstverband een vergoeding moet betalen terwijl hij daar niet voor gecompenseerd wordt, is volgens de kantonrechter niet uit het arrest af te leiden.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBMNE2020563, 8240533 UV EXPL 19-344 JH/1050 | 27-02-2020

Loon tijdens vakantie inclusief vergoeding structureel overwerk

In het Burgerlijk Wetboek is geregeld dat een werknemer gedurende zijn vakantie recht op loon behoudt. Het recht op loon tijdens verlof is onder meer geregeld in een Europese Richtlijn betreffende de organisatie van de arbeidstijd. In deze richtlijn is bepaald dat werknemers jaarlijks recht hebben op ten minste vier weken vakantie met behoud van loon. Het Hof van Justitie EU heeft in een arrest uit 2011 de richtlijnbepaling uitgelegd. Volgens deze uitleg moet de financiële situatie van de werknemer tijdens zijn jaarlijkse vakantie vergelijkbaar zijn met zijn situatie tijdens de gewerkte periodes. In een later arrest heeft het Hof van Justitie EU geoordeeld dat de vergoeding voor structurele overuren moet worden meegeteld bij het bepalen van het vakantieloon. De uitleg van wat onder loon tijdens vakantie moet worden verstaan is voorbehouden aan de nationale rechter. Daarbij moet de rechter rekening houden met in de rechtspraak van het Hof van Justitie EU geformuleerde regels en criteria.

De rechtbank Oost-Brabant merkte de door een vrachtwagenchauffeur gemaakte overuren aan als structureel en intrinsiek samenhangend met de functie. Volgens de werkgever was het gangbaar dat circa 15 uur per week aan overuren werden gemaakt. In de planning werd daarmee, binnen de kaders van de Rijtijdenwet, rekening gehouden. Uit de overgelegde salarisspecificaties bleek dat de vergoeding voor overuren een wezenlijk onderdeel van het maandsalaris vormde. De in de cao opgenomen vergoeding van overuren moest daarom deel uitmaken van het loon waarop de chauffeur recht had tijdens vakantieverlof.

De bepaling in het Burgerlijk Wetboek over loon tijdens vakantie maakt geen onderscheid tussen de waarde van wettelijke en bovenwettelijke vakantiedagen. Omdat deze bepaling van dwingend recht is, mag hiervan niet in het nadeel van de werknemer worden afgeweken. Dat betekent dat de overwerkvergoeding ook over bovenwettelijke vakantiedagen verschuldigd is.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBOBR2020893, 7922240 | 27-02-2020

Onderzoek forfaits in belastingrecht

Medio 2019 heeft de Algemene Rekenkamer een rapport over forfaits in het belastingstelsel aan de Tweede Kamer aangeboden. De Rekenkamer heeft 48 forfaits in de Rijksbelastingwetten aangetroffen. Naar de aanwezigheid van forfaits in andere rijkswetten of bij de belastingen van provincies en gemeenten is geen onderzoek gedaan. Forfaits worden toegepast voor een doelmatige belastingheffing. Het hanteren van een forfait is eenvoudiger dan het bepalen van de werkelijke waarde van een object van heffing. Een forfait houdt met verschillen op individueel niveau geen rekening. Een forfait mag niet te veel afwijken van de feitelijke situatie vanwege de balans tussen doelmatigheid en rechtvaardigheid.

De Rekenkamer heeft naar aanleiding van het onderzoek geen aanbevelingen gedaan, maar wel het belang van periodieke toetsing benadrukt. De staatssecretaris deelt de opvatting van de Rekenkamer, dat alle forfaits onder de evaluatieverplichting vallen, niet. De evaluatieverplichting betreft de doeltreffendheid en doelmatigheid van beleid. Forfaits zijn geen beleidsinstrumenten, maar middelen voor een doelmatige belastingheffing.

Wel worden periodiek belastingwetten of het belastingstelsel als geheel geëvalueerd. De herziening van de forfaits in box 3 in 2017 en de verdere aanpassing van box 3 zijn daar voorbeelden van.

In het eerste kwartaal van 2020 vindt een inventarisatie plaats van forfaits die niet meer in overeenstemming zijn met het beoogde doel en de oorspronkelijke onderbouwing. De staatssecretaris zal in het tweede kwartaal de Kamer informeren over mogelijke actualisatie van deze forfaits.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2019-0000206431 | 27-02-2020

Hof Den Haag merkt auto met minder dan 1.000 km op de teller aan als nieuw

Voor de heffing van bpm bij invoer is van belang of het voertuig nieuw of gebruikt is op het tijdstip van registratie in het kentekenregister. Een nieuw voertuig is een voertuig dat na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks is gebruikt. De bewijslast van de gebruikte staat van het voertuig rust op de invoerder.

Een personenauto met op het moment van registratie 758 kilometer op de teller is door de rechtbank Den Haag aangemerkt als een gebruikte auto. De auto is in het buitenland nieuw aan de invoerder geleverd. De kilometerstand was het gevolg van het vervoer van de auto van de plaats van aankoop naar Nederland. De rechtbank verwees naar een arrest van de Hoge Raad. Daaruit volgt dat het voor de staat van een voertuig ten tijde van de registratie niet ter zake doet met welke intentie de auto in het buitenland is gekocht en gebruikt.

In hoger beroep oordeelde Hof Den Haag anders. In het door de rechtbank aangehaalde arrest ging het om een auto waarmee in het buitenland circa 3.000 kilometer was gereden. Dat aantal kilometers was zodanig dat de auto niet kon worden aangemerkt als niet of nauwelijks gebruikt. De vraag bij welk in het buitenland gereden kilometrage geen sprake meer is van een nieuwe auto ligt volgens Hof Amsterdam bij 1.000 kilometer. Op het moment dat deze kilometerstand is bereikt, zal de modale autokoper een auto niet meer als nieuw aanvaarden. Hof Den Haag sluit zich aan bij deze grens van 1.000 km. Dat betekent dat de auto met 758 km op de teller als nieuw diende te worden aangemerkt.

Bron: Hof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA20193711, BK-19/00243 | 27-02-2020