Inschrijving brp alleen is onvoldoende voor medebewonerschap huurtoeslag

Rechtbank Noord-Holland heeft onlangs geoordeeld dat er een onbalans is tussen de letter van de wet en het doel ervan. Volgens de wet is het recht op huurtoeslag en de hoogte daarvan afhankelijk van de draagkracht van de huurder, diens partner en de medebewoners. Een medebewoner is volgens de wet een persoon die in de basisregistratie personen (brp) staat ingeschreven op hetzelfde adres. Volgens de rechtbank is onterecht rekening gehouden met het inkomen van twee kinderen die enige tijd bij hun vader stonden ingeschreven, maar daar feitelijk nooit hebben gewoond.

Een man woont in een huurwoning waarvoor hij huurtoeslag ontvangt. De man heeft vijf kinderen, waarvan er twee uit huis zijn. Zij staan echter wel ingeschreven op het adres van de man in de basisregistratie personen (brp). De huurtoeslag is vastgesteld op basis van het gezamenlijk toetsingsinkomen van de man, zijn uitwonende dochter en zoon en het inkomen van twee thuiswonende kinderen. Hierdoor moet de man een groot bedrag aan huurtoeslag terugbetalen. De man is het daar niet mee eens en maakt bezwaar. In zijn bezwaar stelt hij dat zijn dochter en zijn zoon nooit op het genoemde adres hebben gewoond. Deze twee kinderen gebruikten het adres alleen als postadres.

De rechter oordeelt dat de dochter en zoon strikt genomen aangemerkt kunnen worden als medebewoner. Zij staan in de brp immers ingeschreven op het adres van de man. Dat neemt niet weg dat bij toepassing van de wettelijke bepalingen onder omstandigheden sprake kan zijn van een onbalans tussen de letter van de bepalingen en het daarmee te bereiken doel, namelijk het vaststellen van de werkelijke draagkracht van de man. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geval sprake. Op de zitting zijn de dochter en zoon onder ede gehoord. Hieruit komt naar voren dat zij in het betreffende jaar niet op het adres van de man hebben gewoond. Het is ook niet aannemelijk geworden dat zij op enig moment iets hebben bijgedragen aan de door de man verschuldigde huur van de woning. De rechtbank oordeelt dat de inkomens van de dochter en de zoon niet meegenomen hoeven te worden bij de vaststelling van het toetsingsinkomen van de man.

Bron: Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLI:NL:RBNHO:2025:12098 | 26-08-2025

Schenkbelasting terug na terugstorten tweede jubeltonschenking

Een zoon ontvangt in 2014 en 2018 twee schenkingen van zijn ouders voor zijn eigen woning. Beide partijen denken dat de tweede schenking ook belastingvrij is. De inspecteur legt echter een aanslag schenkbelasting op, omdat de vrijstelling maar eenmaal geldt. De zoon stort het geld terug. Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch oordeelt dat de schenking rechtsgeldig is vernietigd wegens wederzijdse dwaling en vermindert de aanslag naar nihil.

Twee keer dezelfde vrijstelling

De zoon ontvangt op 26 december 2014 van zijn ouders € 70.624 voor zijn eigen woning. De inspecteur verleent de eenmalig verhoogde vrijstelling (de jubelton). Op 24 december 2018 volgt een tweede schenking voor de eigen woning. Het totaal van beide schenkingen blijft nét onder de grens van € 100.000. In de aangifte doet de zoon opnieuw een beroep op de verhoogde vrijstelling. De inspecteur wijst dit af. De vrijstelling geldt slechts eenmalig. Hij legt een aanslag schenkbelasting op. De zoon stort vlak daarna het bedrag van de tweede schenking terug. Hij schrijft dat hij er niet in is geslaagd het geld aan het omschreven doel te besteden.

Voldoende aanknopingspunten voor wederzijdse dwaling

De zoon stelt dat de schenkingsovereenkomst is vernietigd wegens wederzijdse dwaling. Zowel hij als zijn ouders dachten dat beide schenkingen waren vrijgesteld. Volgens de Hoge Raad kan wederzijdse dwaling leiden tot een verplichting om de schenking ongedaan te maken. Dit kan tot vermindering van de aanslag leiden, tenzij het beroep op vernietiging is voorgewend. Het hof oordeelt dat de zoon voldoende aanknopingspunten voor wederzijdse dwaling heeft verschaft. De belastingadviseur van vader heeft op diens vraag geantwoord dat ook de tweede schenking zou zijn vrijgesteld. Het totale bedrag bleef nét onder € 100.000. In de aangifte is verzocht om toepassing van de verhoogde vrijstelling. Dit wijst erop dat partijen oprecht dachten dat de vrijstelling van toepassing was.

Geen voorwendsel ondanks snelle terugbetaling

De inspecteur stelt dat de vernietiging is voorgewend, omdat tussen de aanslag en de terugbetaling slechts korte tijd zit. Het hof volgt dit niet. Het bericht van de inspecteur maakte partijen duidelijk dat zij hadden gedwaald. Bovendien was de schenking nog niet besteed aan de verbouwing. De terugbetaling kort na de aanslag is onvoldoende om te oordelen dat de vernietiging is voorgewend. Met de brief en de terugbetaling heeft de zoon voldaan aan de vereisten voor wederzijdse dwaling. De schenkingsovereenkomst is rechtsgeldig vernietigd.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLI:NL:GHSHE:2025:2772 | 07-10-2025

Loon op loonlijst is belast, ook zonder uitbetaling

Een vader helpt zijn zoon met de opstart van diens bv. Hij staat op de loonlijst en de bv houdt loonheffing in. Echter, de vader ontvangt geen geld. De vader ontvangt alleen AOW en een klein pensioen. In zijn aangifte probeert de vader het loon weg te strepen. Hij vermeldt het loon, maar trekt datzelfde bedrag weer af als negatief resultaat uit overige werkzaamheden (row). Zijn redenering is dat hij het geld niet ontvangen heeft, waardoor dit geld niet voor hem telt.

De inspecteur schrapt het negatieve row en stelt de aanslag vast. Dan slaat de vlam in de pan, aangezien het inkomen van de vader te hoog is voor het ontvangen van toeslagen. Hij moet € 8.000 terugbetalen. De vader gaat in bezwaar. Hij stelt dat hij geen werkzaamheden heeft verricht. Het loon is hierdoor niet vorderbaar en ook niet inbaar. De accountant suggereert dat de vader afstand doet van zijn recht op loonbetaling, waardoor de vordering zal verdwijnen. De bv wil meewerken en een gecorrigeerde aangifte indienen, maar de inspecteur weigert. De belastbare feiten hebben zich voorgedaan.

Waarom faalt de constructie?

Het hof gaat in deze zaak systematisch te werk. Er bestaat een arbeidsovereenkomst en daarnaast heeft de vader een arbeidscontract. Er is verklaard dat de vader de onderneming feitelijk exploiteert. In het bezwaarschrift schrijft de vader dat hij zijn zoon helpt met de opbouw. Later probeert hij dat af te zwakken, maar hij staat op de loonlijst. Er is sprake van een dienstbetrekking waarvoor hij een arbeidsbeloning ontvangt. De bv heeft het loon in de loonaangiften opgenomen en loonheffing afgedragen. Cruciaal is dat de bv personeelskosten ten laste van de winst heeft gebracht. Uit de aanslag vennootschapsbelasting en de herziene aangifte blijkt dat het betwiste loon hier onderdeel van is.

Vorderbaar en inbaar

Het cruciale punt in deze zaak is of het loon vorderbaar of inbaar is. Hiervan is sprake, aangezien de vader op dit punt geen tegenargumenten heeft aangevoerd. Zijn enige argument is dat hij het geld niet heeft ontvangen vanwege zijn toeslagen, maar juridisch gezien doet dit er niet toe. Het loon staat op de loonlijst, de bv heeft het als kostenpost behandeld en de loonheffing is afgedragen. Hierdoor is het loon belast en het maakt daarbij niet uit dat de vader het geld nooit heeft ontvangen. Loon dat op de loonlijst staat en waarover loonheffing is afgedragen, is belast. 

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLI:NL:GHSHE:2025:2783 | 07-10-2025

AOW-leeftijd blijft 67 jaar en drie maanden in 2031

In de Algemene Ouderdomswet (AOW) is de jaarlijkse vaststelling geregeld van de AOW-gerechtigde leeftijd en de bijbehorende aanvangsleeftijd, de leeftijd waarop de AOW-opbouw begint. Deze zijn gekoppeld aan prognoses over de ontwikkeling van de levensverwachting en worden vastgesteld aan de hand van de gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd. De AOW-gerechtigde leeftijd wordt telkens vijf jaar van tevoren aangekondigd. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de AOW-gerechtigde leeftijd en aanvangsleeftijd voor 2031 vastgesteld op respectievelijk 67 jaar en drie maanden en 17 jaar en drie maanden. Deze blijven daarmee gelijk aan 2030.

Levensverwachting

Een toename van de levensverwachting telt voor tweederde mee in een stijging van de AOW-gerechtigde leeftijd, met een maximum van een jaar per vijf jaar. De wettelijke formule voorziet in een opwaartse koppeling bij stijging van de resterende levensverwachting op 65 jaar in een jaar. Een eenmaal vastgestelde leeftijd kan later niet meer stijgen of dalen.

Pensioenrichtleeftijd 2027

De pensioenrichtleeftijd is op een vergelijkbare wijze gekoppeld aan de levensverwachting. De pensioenrichtleeftijd wordt bepaald met de prognose van de gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd in 2037. In 2027 blijft de pensioenrichtleeftijd ongewijzigd 68 jaar. Sinds de inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen (per 1 juli 2023) is de fiscale pensioenrichtleeftijd overigens alleen nog van belang voor het overgangsrecht.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | besluit | 2025-0000245696 | 06-11-2025

Gouden munten geen contant geld

Contant geld valt in box 3 sinds 2023 onder het lage rendementspercentage voor banktegoeden. De Kennisgroep 'inkomstenbelasting niet-winst' is van mening dat ter belegging gehouden gouden munten niet kwalificeren als contant geld. Deze gouden munten behoren tot de vermogenscategorie ‘overige bezittingen’ voor box 3.

Definitie van contant geld

In de wet is geen definitie opgenomen van contant geld. Het woord ‘contant’ duidt op een stoffelijk goed. Giraal geld, waaronder virtuele munten, valt daarom niet onder contant geld. Het woord ‘geld’ houdt in dat het een algemeen aanvaard ruil-/betaalmiddel moet zijn. Contant geld wordt aangemerkt als de fysieke evenknie van een banktegoed

Gouden munten

Gouden munten zijn niet aan te merken als de fysieke evenknie van een banktegoed. Het is immers niet mogelijk om deze gouden munten rechtstreeks te storten op een bankrekening. Een commerciële bank accepteert de gouden munten doorgaans niet. Via een goudwisselkantoor moeten de gouden munten worden omgezet in reguliere valuta. Dit geldt voor alle gouden munten, maar meer in het bijzonder voor gouden munten die niet zijn uitgegeven in de officiële munteenheid/valuta van een land of waaraan geen nominale waarde is toegekend.

Rendement

Het enige rendement dat mogelijk is op contant geld, zijn eventuele koersresultaten op buitenlandse valuta. Daaruit kan worden afgeleid dat de wetgever met contant geld de officiële munteenheid/valuta van een land bedoelt, waarbij de nominale waarde steeds gelijk is aan de waarde in het economische verkeer. In het geval van gouden munten in de officiële munteenheid/valuta geldt dat deze waarden niet gelijk zijn. De waarde wordt namelijk niet bepaald door de nominale waarde van de munt, maar door de edelmetaalwaarde (intrinsieke waarde) of de numismatische waarde (de muntkundige waarde). Hierdoor is er met deze munten meer rendement te behalen dan alleen een eventueel koersresultaat.

Andersoortige munten 

Dit standpunt geldt ook voor andersoortige munten, al dan niet in de officiële valuta van een land, waarvan de waarde in het economische verkeer (veel) hoger ligt dan de nominale waarde. Denk bijvoorbeeld aan een herdenkingsmunt of een misdruk.

Bron: Belastingdienst | publicatie | KG:202:2025:22 | 06-11-2025

Geen voorziening voor toekomstige bedrijfsvoortzetting

Een varkenshouder vormt voorzieningen voor luchtwassers en asbestsanering. De inspecteur vordert na. Het hof oordeelt dat de voorzieningen terecht zijn gecorrigeerd. Voor investeringen ten behoeve van toekomstige bedrijfsvoortzetting kan geen voorziening worden gevormd ten laste van de winst

Oude stallen, nieuwe regels

Een maatschap exploiteert een varkensbedrijf met twaalf stallen op vier locaties. Alle stallen bevatten nog asbest. In de aangifte worden voorzieningen voor asbestsanering en voor luchtwassers opgenomen. De inspecteur stelt de aanslag conform de aangifte vast. Pas in 2020, bij een verzoek om geruisloze inbreng in een bv, vraagt de inspecteur om toelichting. In 2021 volgt een navorderingsaanslag waarbij beide voorzieningen worden gecorrigeerd.

Drie eisen voor een voorziening

Voor een voorziening gelden drie cumulatieve eisen. De uitgaven moeten:

  1. hun oorsprong vinden vóór de balansdatum;
  2. aan die periode kunnen worden toegerekend; en
  3. zich met redelijke zekerheid voordoen.

Het hof oordeelt dat de uitgaven voor luchtwassers niet voldoen aan de toerekeningseis. De kosten houden verband met voortzetting van het bedrijf na 2020 en kunnen daarom niet aan 2017 worden toegerekend. Voor de asbestsanering ontbreekt de vereiste zekerheid. Er was in 2017 geen wettelijke verplichting, alleen een wetsvoorstel voor een verbod vanaf 2025. De offerte dateert van na de balansdatum. De varkenshouder heeft niet aangetoond dat hij voor eind 2017 concrete plannen had voor sanering.

Geen ambtelijk verzuim of gewekt vertrouwen

De varkenshouder stelt dat de inspecteur de voorzieningen bij de primitieve aanslag had moeten onderzoeken. Het hof verwerpt dit. De inspecteur mag uitgaan van de juistheid van de aangifte. De hoogte van de dotaties was niet opvallend. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. De varkenshouder heeft niet aangetoond dat de inspecteur bij een eerdere omzetbelastingcontrole heeft toegezegd dat de voorzieningen zouden worden geaccepteerd. Dat de inspecteur de voorzieningen bij de latere vpb-aanslag heeft geaccepteerd, zegt niets over de aftrekbaarheid in 2017. Bij iedere balansdatum moet opnieuw worden beoordeeld of aan de drie eisen is voldaan.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLI:NL:GHSHE:2025:2766 | 02-09-2025

Schoenherstelbedrijf verliest rechtszaak over gestolen kasomzet

Wie beweert dat geld gestolen is, moet dat kunnen aantonen. Een verhaal alleen is simpelweg niet genoeg. Een schoenherstelbedrijf uit Noord-Holland komt hier bij de rechtbank achter. De rechtbank gelooft niet in het verhaal over diefstal van € 42.844 aan kasomzet. Dat een diefstal van deze omvang pas na vijf jaar wordt ontdekt, is ongeloofwaardig.

Een sociale daad die verkeerd afloopt

Het begint allemaal als een goedbedoeld gebaar. De eigenaar van het schoenherstelbedrijf laat de zoon van een bevriende oud-schoenmaker op therapeutische basis in zijn winkel werken. Een kans voor iemand die het moeilijk heeft. Eind 2018 blijkt die man geld uit de kas te stelen en extra kasafslagen te maken. Wanneer dat uitkomt, betaalt de vader van de dief ruim € 900 terug. De eigenaar laat het daarbij. Naar eigen zeggen weet hij niet dat er meer verdwenen is.

Dan komt de Belastingdienst

Vijf jaar later komt de Belastingdienst de boeken controleren. De conclusie is dat er in 2018 maar liefst € 57.106 meer omzet is geweest dan de ondernemer heeft aangegeven. De reactie van de eigenaar is dat het geld gestolen moet zijn door de man die destijds in de winkel werkte. Hij wil daarom € 42.844 afgetrokken zien als kosten. De Belastingdienst gelooft er niets van. De zaak belandt bij de rechtbank.

De rechtbank heeft grote twijfels

Het oordeel van de rechtbank is dat er veel te weinig bewijs is. Het verhaal is ongeloofwaardig. De ondernemer geeft geen concrete uitleg over wanneer en hoe hij die grote diefstal precies heeft ontdekt. Hij kan niet toelichten hoe hij op het bedrag van € 42.844 komt. Er is geen aangifte bij de politie gedaan en er is geen enkele documentatie van kasverschillen overgelegd. Vooral dat laatste punt vindt de rechtbank veelzeggend. Het bedrijf maakt namelijk dagelijks kasafslagen waarop de contante en girale omzet staan vermeld. Een kasverschil van ruim veertigduizend euro moet daarop toch opvallen? Het is niet aannemelijk dat een diefstal van deze omvang pas bij controle door de Belastingdienst, vijf jaar na dato, aan het licht komt, oordeelt de rechter. Het wekt de schijn dat het verhaal pas verzonnen is op het moment dat de Belastingdienst met correcties komt.

Bron: Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLI:NL:RBNHO:2025:9380 | 07-08-2025

Eindejaarstips erf- en schenkbelasting

Aangiftetermijn erfbelasting

Nabestaanden van iemand die op of na 1 januari 2026 overlijdt, krijgen twintig maanden de tijd voor de aangifte erfbelasting. Op dit moment hebben nabestaanden, na iemands overlijden, acht maanden de tijd. Het startmoment voor de belastingrente wordt ook verschoven van acht naar twintig maanden.

Schenkingen kort voor overlijden

Schenkingen binnen 180 dagen voor overlijden worden niet langer als schenking gezien, maar alleen als deel van de erfenis. Nabestaanden hoeven dan geen aangifte voor de schenkbelasting te doen. Het bedrag van de schenking valt alleen onder de erfbelasting. Voor nabestaanden was het lastig te begrijpen dat ze eerst aangifte voor de schenkbelasting moeten doen en daarna voor de erfbelasting. Ook de verrekening van schenk- en erfbelasting riep vragen op. Dit gaat gelden bij overlijdens vanaf 1 januari 2026 en kan dus al gelden voor schenkingen in de tweede helft van 2025.

Vermogen overhevelen naar de (klein)kinderen?

Als iemand overlijdt, gaat zijn vermogen naar zijn erfgenamen. De erfgenamen moeten over hun aandeel in de nalatenschap erfbelasting betalen. Zonder testament geldt het wettelijk erfrecht. Dat komt erop neer dat de langstlevende echtgenoot en de kinderen voor gelijke delen erven, waarbij het vruchtgebruik van de kindsdelen naar de echtgenoot gaat. De kinderen krijgen een vordering op de echtgenoot. Voor de echtgenoot geldt een hoge vrijstelling van € 804.698 (2026: € 828.035).

Let op! Deze vrijstelling wordt verminderd met de waarde van de aan de echtgenoot toekomende vrijgestelde pensioenaanspraken. De vrijstelling voor de kinderen is beperkt tot € 25.490 (2026: € 26.230). 

De wettelijke regeling kan goed uitpakken, maar een testament kan helpen om bij overlijden belasting te besparen. Soms wordt gekozen voor het verschuiven van erfbelasting in plaats van besparen van erfbelasting. Een mogelijke reden hiervoor is dat het geld vastzit, bijvoorbeeld in een huis of in beleggingen. Het kan fiscaal gunstig zijn om ook de kleinkinderen te laten erven, bijvoorbeeld door voor hen legaten op te nemen in het testament. Een kleinkind kan van zijn grootouders een bedrag van € 25.490 (2026: € 26.230) belastingvrij erven.

Laat regelmatig controleren of het testament nog actueel is en past bij de huidige situatie. Geen testament? Overweeg dan om er een op te laten stellen.

Gebruik de schenkingsvrijstellingen

Door tijdens het leven (een deel van) het vermogen vrijgesteld te schenken aan kinderen, kan de toekomstige heffing van erfbelasting worden beperkt. Naast de jaarlijkse vrijstelling voor een schenking van ouders aan een kind van € 6.713 (2026: € 6.908), bestaat er voor kinderen tussen 18 en 40 jaar eenmalig een verhoogde vrijstelling van € 32.195 (2026: € 33.129). Voor schenkingen aan kleinkinderen geldt een vrijstelling van € 2.690 (2026: € 2.769).

Ongelijke verdeling echtgenoten

Huwelijkspartners moeten voortaan over de helft van de gemeenschap van goederen schenk- of erfbelasting betalen. Ook wanneer een van de partners bijvoorbeeld al 90% van de gemeenschap van goederen krijgt en slechts 10% erft, wordt over 50% erfbelasting geheven na overlijden van de ander.

Deze maatregel geldt eveneens voor partners die in hun huwelijkse voorwaarden een ongelijke verdeling hebben afgesproken, zoals bij een verrekenbeding. De nieuwe berekening is van toepassing op iedereen die op of na 16 september 2025 (Prinsjesdag) zo’n ongelijke verdeling heeft vastgelegd. Is de ongelijke verdeling vóór die datum al afgesproken, dan verandert er niets.

Bron: Ministerie van Financiën | wetswijziging | 27-10-2025

Niet langer uitkeren van pensioen leidt tot belaste aanspraak

Een dga krijgt na twee jaar pensioenuitkeringen ineens 'het besef' dat uitkeren niet nodig was. Er volgt een naheffing van ruim een miljoen euro. De dga bereikte in juni 2015 de pensioengerechtigde leeftijd. Conform de pensioenbrief gaat zijn ouderdomspensioen van € 53.075 per jaar in. In 2015 wordt keurig aangifte gedaan én loonheffing afgedragen. In 2016 doet de bv wel aangifte, maar vergeet de loonheffing af te dragen. In het jaar 2017 doet de bv plotseling nihilaangiften. De verklaring is opmerkelijk: 'Vanaf 2017 is het besef ingedaald dat er geen pensioen uitgekeerd hoeft te worden.' Een besef dat de Belastingdienst niet deelt.

Onder dwang?

In de procedure beweert de bv dat de pensioenuitkeringen in 2015 en 2016 onder dwang van controlerende ambtenaren zijn gebeurd. Hij kan dit alleen niet bewijzen. Het hof oordeelt dat de inspecteur geen stukken kan overleggen die niet bestaan. Bovendien heeft de bv deze dwang nooit eerder aangevoerd, ook niet in de eerdere procedure over 2016.

Verrekenen met rekening-courant

De bv beweert onvoldoende middelen te hebben om het pensioen uit te betalen. Maar de dga heeft een rekening-courantschuld van € 276.747 bij de bv. Het pensioen kan simpelweg worden verrekend met deze schuld. De wettelijke beperkingen voor verrekening met regulier loon gelden niet voor pensioenuitkeringen.

Fiscaal onzuiver

Door bewust te stoppen met de pensioenuitkeringen wordt de regeling fiscaal onzuiver. De gevolgen zijn dat de volledige waarde van de pensioenaanspraak (€ 1,67 miljoen) wordt belast. Dit leidt tot een naheffing van € 1,15 miljoen, inclusief revisierente. De bv heeft bewust het risico genomen dat, als geen dwang aannemelijk kan worden gemaakt, het pensioen fiscaal onzuiver zou worden. Dat risico materialiseert zich nu in volle omvang.

Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLI:NL:GHARL:2025:6243 | 06-10-2025

Privégebruik blokkeert belaste verhuur werkkamer in eigen woning

Verhuur van onroerende zaken is in beginsel vrijgesteld van btw. Onder voorwaarden kan worden gekozen voor belaste verhuur. Een essentiële voorwaarde hierbij is dat het verhuurde niet als woning wordt gebruikt. Elke mate van gebruik als woning staat aan belaste verhuur in de weg. Een 90%-regel bestaat niet.

Verhuur werkkamer

Een man en vrouw laten samen een woning bouwen met vier verdiepingen en een werkkamer op de derde verdieping. De man is directeur van een vennootschap. Het samenwerkingsverband van beide partners verhuurt vanaf mei 2020 de werkkamer, de hallen op drie verdiepingen, een toilet en een parkeerplaats aan deze vennootschap. Het samenwerkingsverband stelt dat de verhuur een economische activiteit is en dat bij belaste verhuur enig privégebruik is toegestaan, mits de ruimtes voor minimaal 90% zakelijk worden gebruikt. Ze vragen de btw op de bouwkosten terug. De inspecteur weigert, omdat de ruimtes ook privé worden gebruikt.

Economische activiteit 

Het hof oordeelt dat er sprake is van een economische activiteit. Dat de verhuur mogelijk niet zou plaatsvinden als de man niet voor de vennootschap werkte, betekent volgens het hof niet dat de verhuur geen zelfstandige activiteit is.

Belaste verhuur 

Het hof oordeelt dat het samenwerkingsverband niet aan de voorwaarden voor belaste verhuur voldoet. Uit de huurovereenkomst blijkt dat het gehuurde ook ruimtes omvat die in gebruik zijn bij het gezin, namelijk de hallen en het toilet. Daarmee staat vast dat het gehuurde tevens als woning wordt gebruikt. Alleen al daarom is belaste verhuur niet mogelijk. Ook als alleen de werkkamer zou zijn verhuurd, is belaste verhuur niet mogelijk. Op deze verdieping staan immers ook de wasmachine en wasdroger die het gezin privé gebruikt. De stelling dat bij belaste verhuur enig privégebruik is toegestaan mits het gehuurde voor minimaal 90% zakelijk wordt gebruikt, vindt volgens het hof geen steun in het recht.

Parkeerplaats wel?

Verhuur van parkeerruimte is normaal niet vrijgesteld. De vraag is of de parkeerplaats afzonderlijk belast kan worden verhuurd. Het hof oordeelt van niet. Waar economisch gesproken één dienst wordt verleend, mag deze niet kunstmatig worden gesplitst. In dit geval hangt het gebruik van de parkeerplaats nauw samen met het gebruik van de werkkamer. Er is sprake van één economische prestatie, waarvan het gebruik van de woonruimtes het kenmerkende element vormt.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLI:NL:GHSHE:2025:2476 | 09-09-2025