Hof: tariefmaatregel in strijd met gelijkheidsbeginsel bij doorbetaling pensioen

Een man betaalt een deel van zijn pensioen door aan zijn voormalige echtgenote. Op grond van een tariefmaatregel in de inkomstenbelasting kan hij dit bedrag sinds 2020 niet langer aftrekken tegen het (maximale) tarief dat hij over zijn inkomen betaalt. Het gerechtshof Den Haag oordeelt dat dit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Het hof concludeert dat de wetgever onvoldoende oog heeft gehad voor de ongelijkheid tussen scheidingen die onder het Boon/Van Loon-arrest vallen en scheidingen die onder de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet VPS) vallen

Wat speelde er?

Een man is in 1992 gescheiden. Sinds zijn pensionering betaalt hij een deel van zijn pensioenuitkeringen door aan zijn voormalige echtgenote. Deze doorbetalingen brengt hij in aftrek voor de inkomstenbelasting als persoonsgebonden aftrek. Vanaf 2020 wordt het maximale tarief voor de persoonsgebonden aftrek echter stapsgewijs afgebouwd (met 3,5% in 2020 en 6,5% in 2021). 

Gelijkheidsbeginsel 

De man stelt dat de tariefmaatregel het gelijkheidsbeginsel schendt. Hij wijst erop dat mensen die na 1 mei 1995 zijn gescheiden, hun pensioen niet hoeven te verrekenen. Volgens de VPS worden pensioenrechten verdeeld tussen de ex-partners. Hierdoor heeft ieder een zelfstandig recht tegenover het pensioenfonds, waardoor doorbetaling van pensioen niet nodig is. Deze groep wordt niet getroffen door de tariefafbouw voor de persoonsgebonden aftrek. De man voelt zich benadeeld, omdat hij door de tariefmaatregel minder belastingvoordeel geniet, zonder dat hiervoor een rechtvaardiging bestaat.

Oordeel hof

Het gerechtshof Den Haag geeft de man gelijk. Het hof oordeelt dat zijn situatie vergelijkbaar is met die van personen die onder de Wet VPS vallen. In beide gevallen worden pensioenrechten verdeeld tussen scheidende echtgenoten. Het was de bedoeling van de wetgever dat een echtgenoot die een deel van zijn pensioen moest afstaan, per saldo alleen over het deel dat hij overhoudt inkomstenbelasting moet betalen. De verdeling van het pensioen verloopt dan fiscaal neutraal. De tariefafbouw doorbreekt die neutraliteit en veroorzaakt een fiscaal nadeel in situaties zoals die van de man. De wetgever heeft dat niet onderkend en daarvoor geen rechtvaardiging gegeven. Het hof kan ook geen andere rechtvaardiging vinden. Bovendien is het niet zo dat de financiële benadeling verwaarloosbaar is. Dit betekent dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Het hof biedt rechtsherstel en oordeelt dat de tariefmaatregel niet mag worden toegepast op de pensioendoorbetalingen van de man.

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLI:NL:GHDHA:2025:861 | 12-05-2025

Open norm fiscale woonplaatsbepaling onder vuur

Een man verplaatst zijn werkzaamheden van Monaco naar Nederland. Hij komt daarbij in een geschil met de Belastingdienst over zijn fiscale woonplaats. Het geschil concentreert zich op de eerste maanden van 2016, waarin bijna € 2,3 miljoen aan loon is ontvangen. Wanneer de belastingplichtige in die periode fiscaal in Nederland woont, is dit loon in Nederland belast. De zaak leidt tot een principiële vraag: is de huidige open norm voor woonplaatsbepaling nog wel van deze tijd?

De open norm voor woonplaatsbepaling

Waar iemand woont, wordt naar de omstandigheden beoordeeld. Deze eenvoudige regel bestaat al meer dan 130 jaar in vrijwel ongewijzigde vorm. De jurisprudentie heeft dit ingevuld met het criterium dat iemand in Nederland woont als er een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland bestaat.

In zijn verzoek aan de Hoge Raad betoogt de man dat deze open norm aan herijking toe is. Het woonplaatsbegrip is naar zijn mening onvoldoende precies en voorzienbaar geworden. Hij pleit voor een striktere invulling, waarbij het begrip wonen uit het normale spraakgebruik centraal staat.

De huidige juridische invulling

De procureur-generaal van de Hoge Raad concludeert in een uitvoerige analyse dat herijking van het woonplaatsbegrip onnodig en ongewenst is. Hij stelt dat de open norm een bewuste keuze van de wetgever is. Een open norm biedt namelijk voordelen, zoals flexibiliteit en de mogelijkheid tot maatwerk. Hierdoor kan de werkelijke situatie van een belastingplichtige worden meegewogen.

Daarnaast is het sinds 1927 vaste jurisprudentie dat iemand zowel in Nederland als in een ander land kan wonen. Bij een dubbele woonplaats kunnen belastingverdragen uitkomst bieden. De Hoge Raad heeft in diverse arresten de contouren van het woonplaatsbegrip steeds duidelijker gemaakt, zonder het in te perken met rigide regels. Dit zorgt ervoor dat de toepassing in de praktijk duidelijk is.

Rechtsvergelijkend perspectief

Ook in andere rechtsgebieden komen open woonplaatsnormen voor. In het Burgerlijk Wetboek wordt aangesloten bij de woonstede en het werkelijk verblijf. In socialezekerheidswetten wordt veelal dezelfde open norm gehanteerd als in het belastingrecht.

Internationale belastingverdragen lossen de kwestie van dubbele woonplaats op met een tiebreaker. Die stelt stapsgewijs vast in welk land iemand voor verdragsdoeleinden woont. Het probleem in de voorliggende zaak was dat Monaco geen verdragspartner van Nederland is.

Praktische betekenis

De conclusie van de procureur-generaal bevat belangrijke lessen. Ten eerste zijn de feiten doorslaggevend. Alle relevante omstandigheden worden in aanmerking genomen, zonder een vaste rangorde of weging. Daarnaast geldt er geen vereiste van hoofdverblijf. Een duurzame band met Nederland hoeft niet sterker te zijn dan de band met een ander land. 
Hoewel open normen soms minder voorspelbaarheid bieden, leidt dit in de praktijk slechts in een klein aantal uitzonderlijke gevallen tot problemen. In geval van dreigende dubbele belastingheffing kan een belastingverdrag uitkomst bieden. Echter, als er geen verdrag is, zoals met Monaco, kan dit problematisch zijn.

Bron: Parket bij de Hoge Raad | Conclusie AG | ECLI:NL:PHR:2025:500 | 08-05-2025

Meer zekerheid voor flexwerkers

De minister van SZW heeft een wetsvoorstel ingediend bij de Tweede Kamer, dat moet zorgen voor meer zekerheid voor flexwerkers. Werknemers met een flexibel arbeidscontract krijgen door het wetsvoorstel meer zekerheid over hun inkomen en hun werktijd. Er komen strengere regels om draaideurconstructies met tijdelijke contracten te voorkomen. Oproepcontracten worden vervangen door contracten met een minimumaantal uren waarvoor de werknemer standaard wordt betaald en ingeroosterd.

Uitzendkrachten

De positie van uitzendkrachten wordt verbeterd doordat zij recht krijgen op minimaal dezelfde arbeidsvoorwaarden als mensen die in dienst zijn bij de opdrachtgever. De periode waarbinnen een uitzendkracht elke dag kan worden ontslagen, wordt verkort van anderhalf naar één jaar.

Draaideurconstructies

Tijdelijke contracten zijn bedoeld voor tijdelijk werk. Straks moeten werknemers na een tijdelijk contract eerder een vast dienstverband krijgen. Nu mag na drie tijdelijke contracten zes maanden lang geen tijdelijk contract aangeboden worden. Het wetsvoorstel gaat uit van een termijn van vijf jaar. De mogelijkheid om via een cao een uitzondering op deze regel te maken, wordt beperkt.

Oproepcontracten

Nulurencontracten worden vervangen door bandbreedtecontracten. Daarin wordt een minimum- en een maximumaantal uren afgesproken. Het maximum mag niet meer dan 130% van het minimum zijn. Oproepen boven het maximum mogen door de werknemer geweigerd worden. Als iemand structureel meer werkt dan het maximum aantal uren volgens zijn contract, moet de werkgever een nieuw contract aanbieden met een hoger aantal uren. Voor bijbanen van jongeren, scholieren en studenten geldt een uitzondering, waardoor zij op basis van een oproepcontract kunnen blijven werken.

Inwerkingtreding

De beoogde datum van inwerkingtreding is 1 januari 2027. Het onderdeel gelijke beloning voor uitzendkrachten zou per 1 januari 2026 in werking moeten treden.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | wetsvoorstel | WGK014090 | 18-05-2025

Wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 ingediend

De staatssecretaris van Financiën heeft het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 naar de Tweede Kamer gestuurd. 

Het wetsvoorstel houdt in dat belasting wordt geheven over de reguliere voordelen uit vermogen en de waardeontwikkeling van vermogensbestanddelen in het betreffende jaar. Reguliere voordelen zijn rente, dividend, huur en pacht. Zowel de gerealiseerde als de ongerealiseerde waardeontwikkeling van vermogensbestanddelen wordt in de belastingheffing betrokken. De vermogensaanwas van een vermogensbestanddeel bestaat uit het verschil tussen de waarde aan het einde en aan het begin van het kalenderjaar, verminderd met de stortingen en vermeerderd met de onttrekkingen.

De waardeontwikkeling van onroerende zaken en aandelen in of winstbewijzen van startende ondernemingen vallen niet onder de hiervoor beschreven vermogensaanwasbelasting, maar onder een vermogenswinstbelasting. Dat houdt in dat de waardeontwikkeling pas wordt belast als deze is gerealiseerd of wanneer er geen sprake meer is van een startende onderneming. Voor de vermogenswinstbelasting bestaat het verschil tussen de verkoop- en de aankoopprijs, gecorrigeerd voor de kosten van aan- en verkoop en de verbeteringskosten. 

De reguliere voordelen zoals huur en dividend worden jaarlijks belast. Kosten zijn in beginsel aftrekbaar.

Het nieuwe stelsel geldt voor alle vermogensbestanddelen die nu in box 3 vallen. Bezittingen en schulden worden gewaardeerd naar de waarde in het economisch verkeer. Het heffingvrije vermogen wordt omgezet in een heffingsvrij resultaat. Omdat het werkelijke inkomen in een belastingjaar negatief kan zijn, wordt verliesverrekening mogelijk. 

Naast dit wetsvoorstel komt er een voorstel voor een aanpassingswet. Dat voorstel zal een groot aantal kleine wijzigingen omvatten, die nodig zijn vanwege dit wetsvoorstel. 

Het nieuwe stelsel moet per 1 januari 2028 in werking treden. Dat vereist dat het wetsvoorstel uiterlijk op 15 maart 2026 door de Tweede Kamer zal zijn aangenomen.

Bron: Ministerie van Financiƫn | wetsvoorstel | 2025-0000126582 | 18-05-2025

Vastgoedconstructie leidt tot resultaat uit overige werkzaamheden

Een particulier kocht in 2017 diverse percelen bosgrond in privé, liet deze kadastraal splitsen en verkocht ze in delen aan een gelieerde bv. Deze bv verkocht de percelen vervolgens door aan derden. De Belastingdienst stelt dat de verkoop aan de bv een resultaat uit overige werkzaamheden oplevert van ruim € 1,25 miljoen. De man bestrijdt dit standpunt van de Belastingdienst en stelt dat de transacties schijnhandelingen waren. Het geschil belandt uiteindelijk bij het gerechtshof Amsterdam.

De vastgoedconstructie

De man is betrokken bij een samenwerking waarbij percelen bosgrond als beleggingskavels worden verkocht. Hij koopt zelf de percelen in privé, laat deze kadastraal splitsen en verkoopt ze aan een bv waarvan zijn echtgenote indirect 50% (later 100%) aandeelhouder is. De notariële akten vermelden dat de koopprijzen worden verrekend via de rekening-courantverhouding tussen hem en de bv. In zijn aangifte 2017 geeft de man alleen loon uit dienstbetrekking aan en verzwijgt hij de vastgoedtransacties. De Belastingdienst corrigeert dit door € 1,25 miljoen resultaat uit overige werkzaamheden bij te tellen.

Standpunten van partijen

De man voert aan dat de percelen bewust privé zijn aangeschaft om overdrachtsbelasting te vermijden. Hij stelt dat de verkoop aan de bv slechts een papieren constructie is, waarbij geen daadwerkelijk geld is ontvangen. Volgens hem vertegenwoordigen de koopsommen in de notariële akten fictieve waarden en ontstaan de werkelijke opbrengsten pas bij doorverkoop, waarna deze opbrengsten worden verdeeld tussen drie partijen. Hij beweert slechts € 380.758 te hebben ontvangen en € 28.825 aan kosten te hebben gemaakt.

De inspecteur betoogt dat de notariële akten duidelijk aantonen dat de man de percelen voor € 1.396.993 heeft verkocht. Bovendien stelt de inspecteur dat de man niet heeft bewezen dat het hier om schijnhandelingen gaat.

Oordeel van het hof

Het hof oordeelt dat de transacties reëel zijn. De man heeft verklaard dat de constructie bewust is gekozen om overdrachtsbelasting te besparen en om potentiële kopers de indruk te geven dat zij niet te veel betalen. Op het moment dat een perceel aan de bv wordt geleverd en de man een vordering ter grootte van de koopsom krijgt, moet hij resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking nemen. De man heeft de gestelde kosten niet voldoende aangetoond. Uit de notariële akten blijkt bovendien dat deze kosten voor rekening van de koper, de bv, komen. Het hof is het met de rechtbank eens dat de inspecteur de aanslag in ieder geval niet te hoog heeft vastgesteld.

Praktische lessen

Deze lessen die deze zaak bevat, zijn de volgende:

  1. Houd zakelijke verhoudingen transparant
    Bij transacties tussen gelieerde partijen moet de fiscale realiteit overeenstemmen met de juridische realiteit. Notariële akten worden in beginsel als uitgangspunt genomen.
  2. Moment van belastbaarheid
    Bij resultaat uit overige werkzaamheden ontstaat de fiscale claim al op het moment dat het recht op de koopsom ontstaat, niet pas bij daadwerkelijke betaling.
  3. Documenteer de kosten goed
    Zorg voor een gedegen onderbouwing van de kosten met specificaties en facturen. Bewaartermijnen zijn hierbij cruciaal.
  4. Schijnhandelingen worden doorgeprikt
    Het argument dat transacties slechts op papier bestaan, houdt geen stand als partijen bewust voor deze constructie hebben gekozen.
Bron: Gerechtshof Amsterdam | jurisprudentie | ECLI:NL:GHAMS:2025:1039 | 08-05-2025

Gevolgen leegstand voor gemeentelijke heffingen

Een notaris gaat in 2018 met pensioen. Het kantoorpand wordt sindsdien niet meer gebruikt en heeft een langdurige periode zonder resultaat te koop en te huur gestaan. Gedurende deze periode werd door de voormalige notaris wel water verbruikt, maar alleen om het kantoorpand en perceel schoon te houden. In 2023 is het kantoorpand verkocht aan een projectontwikkelaar. De notaris krijgt in 2023 een aanslag voor onroerendezaakbelasting (OZB), rioolheffing en zuiveringsheffing. De notaris is het hier niet mee eens. Hij stelt dat hij in 2023 geen gebruik maakte van het kantoorpand, wat essentieel is voor het vaststellen van de belastingen. De heffingsambtenaar stelt dat simpelweg eigendom hebben van het pand voldoende is. 

Het hof stelt dat het begrip ‘gebruik’ voor belastingheffingen specifiek moet worden beoordeeld in de context van de betreffende wetgeving en rechtspraak. Bij de OZB en de rioolheffing wordt ‘gebruik’ geïnterpreteerd als het feitelijk en duurzaam benutten van een object. Dit houdt in dat er meer moet zijn dan alleen eigendom of beschikbaarheid. Er moet sprake zijn van daadwerkelijk gebruik. Het schoonhouden en het aanwezig zijn van beperkte waterafvoer voldoet niet aan deze definitie van ‘gebruik’. Het hof vernietigt de aanslagen OZB en rioolheffing.

Voor de zuiveringsheffing oordeelt het hof anders. Hier is het enkele feit van afvoer van water voldoende om als belastingplichtige te worden aangemerkt. De notaris had de feitelijke beschikkingsmacht over het pand, wat hem aansprakelijk maakt voor de heffing. Wel wordt de hoogte van de aanslag aangepast van drie naar één vervuilingseenheid, gelet op het beperkte waterverbruik.

De uitleg van ‘gebruik’ kan variëren per type heffing, afhankelijk van wetgeving en jurisprudentie. Dit onderscheid resulteerde hier in een gedeeltelijk succes voor de notaris. De OZB en rioolheffing werden vernietigd, terwijl de zuiveringsheffing deels werd gehandhaafd.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLI:NL:GHSHE:2025:1089 | 07-05-2025

Belastingadviseur niet aansprakelijk voor gemiste bezwaartermijn

Een coffeeshopeigenaar start een procedure tegen zijn belastingadviseur na problemen met de Belastingdienst. Hij verwijt de belastingadviseur tekortschietende bijstand tijdens een boekenonderzoek en de daaropvolgende belastingaanslagen. Uiteindelijk moet de coffeeshopeigenaar ruim een miljoen euro aan de Belastingdienst betalen. De rechtsvraag is of de belastingadviseur aansprakelijk is voor schade die de coffeeshopeigenaar lijdt doordat bezwaartermijnen zijn gemist.

Bezwaar te laat

De belastingplichtige beweert dat zijn belastingadviseur tekortschiet door niet tijdig bezwaar te maken tegen een informatiebeschikking en navorderingsaanslag. Hij stelt dat de belastingadviseur zijn bewijspositie verzwakt door deze "beroerd" te noemen in communicatie met de Belastingdienst. Door deze fouten is volgens hem een miljoenenschikking onvermijdelijk geworden.

De belastingadviseur ontkent alle verwijten. Hij werd pas ingeschakeld nadat bezwaartermijnen waren verstreken en koos bewust voor een strategie zonder kansloze bezwaren die de Belastingdienst zouden irriteren. Hij benadrukt dat de belastingplichtige zelf verantwoordelijk is voor het ontvangen van belangrijke post.

Adviseur verantwoordelijk

De rechtbank oordeelt dat de belastingadviseur op één punt is tekortgeschoten. Na het ontdekken van de informatiebeschikking had hij de belastingplichtige kritisch moeten bevragen over de postbezorging. Hierdoor zou aan het licht zijn gekomen dat er problemen waren met de administratie en postverwerking. De rechtbank meent dat de belastingadviseur de belastingplichtige had moeten waarschuwen voor de juridische gevolgen hiervan. Door dit na te laten is de onderhandelingspositie voor het jaar 2009 beperkt geraakt. De rechtbank wijst 10% van de gevorderde schadevergoeding toe.

Klant verantwoordelijk

Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het hof oordeelt dat het de eigen verantwoordelijkheid van de belastingplichtige is om ervoor te zorgen dat post hem bereikt. Dit geldt des te meer voor een ondernemer met grote fiscale belangen. De belastingplichtige wist dat er problemen waren met de postbezorging, maar nam geen maatregelen. Verder acht het hof de strategie van de belastingadviseur goed verdedigbaar. Het bezwaar tegen de informatiebeschikking zou weinig kans maken en kon de houding van de Belastingdienst negatief beïnvloeden. Het hof ziet geen tekortkoming in het handelen van de belastingadviseur en wijst alle vorderingen af.

Conclusie

Deze uitspraak laat zien dat een belastingplichtige een grote eigen verantwoordelijkheid draagt voor zijn fiscale zaken. Het missen van bezwaartermijnen komt in beginsel voor rekening en risico van de belastingplichtige zelf. Een belastingadviseur heeft weliswaar een zorgplicht, maar mag strategische keuzes maken als het gaat om bezwaar- en beroepsprocedures. Het is belangrijk dat u als ondernemer zorgt voor een goede postbezorging en -administratie, zeker als u in een procedure verwikkeld bent met de Belastingdienst. 

Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLI:NL:GHARL:2025:2169 | 14-04-2025

Geen kostenvergoeding bezwaarfase bij doormachtiging in WOZ-zaak

Een belastingplichtige stapt naar de rechtbank na een geschil over de WOZ-waarde van zijn onroerende zaak. De heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen stelt de waarde oorspronkelijk vast op € 984.000. De belastingplichtige maakt bezwaar, maar dit wordt ongegrond verklaard. Vervolgens gaat hij in beroep bij de rechtbank. De rechtsvraag is of de belastingplichtige recht heeft op een kostenvergoeding voor zowel de beroepsfase als de bezwaarfase.

Kostenvergoeding

De belastingplichtige stelt dat hij recht heeft op beide kostenvergoedingen (beroepsfase en bezwaarfase). Hij werkt met een 'doormachtiging', waarbij zijn eerste gemachtigde de zaak heeft overgedragen aan een tweede gemachtigde voor de beroepsfase. Volgens de belastingplichtige is hierdoor zijn dossier niet gesloten en heeft hij recht op de volledige vergoeding.

Geen kosten

De heffingsambtenaar betwist dit. Hij erkent dat de WOZ-waarde moet worden verlaagd naar € 935.000 en stemt in met een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase van € 1.814. De heffingsambtenaar wijst echter de kostenvergoeding voor de bezwaarfase af, omdat de belastingplichtige in die fase werd bijgestaan door een ander kantoor, dat werkte op basis van 'no cure, no pay'. Volgens de heffingsambtenaar heeft dit kantoor het dossier gesloten nadat het bezwaar ongegrond werd verklaard en is niet gebleken dat de belastingplichtige kosten verschuldigd is.

Geen vergoeding

De rechtbank leidt uit de 'doormachtiging' af dat de eerste gemachtigde de procedure niet heeft voortgezet en het dossier heeft gesloten. Hoewel bij 'no cure, no pay'-constructies normaliter wel recht op kostenvergoeding bestaat, is in dit geval niet gebleken dat de belastingplichtige een verplichting heeft of zal krijgen om kosten voor de rechtsbijstand in de bezwaarfase te voldoen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond voor wat betreft de WOZ-waarde, maar oordeelt dat geen recht bestaat op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.

Conclusie

Deze uitspraak verduidelijkt de positie van belastingplichtigen bij 'doormachtigingen' in WOZ-procedures. Een belastingplichtige krijgt alleen een kostenvergoeding voor de bezwaarfase als een verplichting bestaat om kosten te voldoen, ook bij 'no cure, no pay'-constructies. Bij overdracht van een zaak aan een nieuwe gemachtigde voor de beroepsfase is doorslaggevend of het dossier bij de eerste gemachtigde is gesloten. 

Bron: Rechtbank Limburg | jurisprudentie | ECLI:NL:RBLIM:2025:3661 | 17-04-2025

Collectiviteitskorting wel, concernregeling niet toegestaan bij reisfaciliteiten NS

Rechtbank Gelderland oordeelt dat NS-bedrijven bij de waardering van reisfaciliteiten aan hun werknemers en gezinsleden rekening mogen houden met een collectiviteitskorting. Tegelijkertijd beslist de rechtbank dat de werkgevers de concernregeling uit de werkkostenregeling niet kunnen toepassen. Dit geschil betreft naheffingsaanslagen loonheffingen en belastingrente van bijna zeven miljoen euro over de jaren 2015-2019. De rechtsvraag luidt of de collectiviteitskorting als loon moet worden aangemerkt en of NS-bedrijven de concernregeling kunnen toepassen.

Waardering

NS-bedrijven verstrekken op grond van de cao reisfaciliteiten aan hun werknemers en gezinsleden. Voor deze branche-eigen producten kan een korting worden verkregen die vergelijkbaar is met de korting die zakelijke grootafnemers ontvangen. De NS stelt dat deze collectiviteitskorting niet tot het loon behoort en dat bij de waardering van de verstrekking rekening moet worden gehouden met deze korting. De Belastingdienst meent dat bij de waardering alleen de prijs voor een individuele consument in aanmerking komt, omdat een gewoon werknemerscollectief een dergelijke korting niet zou kunnen bedingen.

De Belastingdienst erkent dat de verstrekte reisfaciliteiten vallen onder de branche-eigen producten. Dit betekent dat gekeken moet worden naar de prijs die in het economisch verkeer aan derden in rekening zou worden gebracht. 

De rechtbank oordeelt dat het voor de hand ligt dat een andere werkgever die op grond van een cao verplicht is om reisfaciliteiten aan te bieden en deze bij de NS zou afnemen, ook de collectiviteitskorting zou ontvangen die wordt gehanteerd voor zakelijke klanten. De omstandigheid dat het NS-Business Collectief alleen Treinvrij-abonnementen aanbiedt en geen Dalkaarten, doet aan dit oordeel niet af.

Concernregeling

Wat betreft de concernregeling oordeelt de rechtbank in het nadeel van de NS. De Staat is enig aandeelhouder van de NS en tevens inhoudingsplichtige. Omdat de concernregeling geldt voor alle gezamenlijk in concernverband opererende inhoudingsplichtigen, zou de regeling ook moeten worden toegepast op andere vennootschappen waarin de Staat een belang heeft. Het is niet mogelijk de concernregeling te beperken tot alleen de NS-onderdelen. De rechtbank wijst op het doel van de concernregeling, namelijk administratieve vereenvoudiging, maar oordeelt dat de wetgever heeft gekozen voor een eenvoudig toepasbare regeling met duidelijke kaders.

Conclusie

Deze uitspraak is relevant voor werkgevers die branche-eigen producten aan hun personeel verstrekken. Voor de waardering moet worden gekeken naar de prijs die in rekening zou worden gebracht aan derden onder vergelijkbare omstandigheden. Bij een grote groep werknemers kan dit betekenen dat een collectiviteitskorting in aanmerking moet worden genomen. Concernregelingen kunnen echter niet naar keuze worden afgebakend, maar volgen de objectieve criteria die in de wet zijn opgenomen.

Bron: Rechtbank Gelderland | jurisprudentie | ECLI:NL:RBGEL:2025:1481 | 11-05-2025

Geen opgewekt vertrouwen door volgen aangifte in latere jaren

Bij een beheer- en exploitatiemaatschappij, die zich bezighoudt met de exploitatie van onroerende zaken, vindt in augustus 2016 een belangrijke aandeelhouderswijziging plaats. De meerderheidsaandeelhouder (95%) heeft zijn aandelen geschonken aan een door zijn zoon beheerde vennootschap. Hierdoor moeten de belastingreserves, zoals de herinvesteringsreserve (HIR), in beginsel vrijvallen. De stand van de HIR was op 2 augustus 2016 ruim € 1,3 miljoen. Daarnaast was er nog een toevoeging van ruim een half miljoen in verband met de verkoop van een onroerende zaak in september 2016. De inspecteur heeft deze bedragen bij het vaststellen van de aanslag 2016 toegevoegd aan de winst.

De claim van het vertrouwensbeginsel

De bv stelt dat de inspecteur het vertrouwen heeft gewekt dat de HIR niet zou vrijvallen. Zij baseert dit op het feit dat de inspecteur:

  • de aangiften voor de jaren 2017 tot en met 2019 heeft gevolgd, inclusief de daarin opgenomen HIR;
  • vragen heeft gesteld over de HIR in deze jaren;
  • voor het jaar 2020 het standpunt heeft ingenomen dat de HIR vrijvalt wegens het ontbreken van (een voornemen tot) tijdige herinvestering.

Standpunt van de inspecteur

De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag 2016 en in de daaropvolgende bezwaar- en beroepsprocedure consequent het standpunt ingenomen dat de HIR aan de winst moet worden toegevoegd. De inspecteur stelt dat hij nooit expliciet een standpunt heeft ingenomen dat afwijkt van dit uitgangspunt.

Oordeel van het hof

Het hof oordeelt dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is meer nodig dan alleen het volgen van aangiften in latere jaren. De inspecteur heeft:

  1. nooit expliciet een standpunt ingenomen over de HIR bij de bv in 2016, behalve in ongunstige zin;
  2. door het volgen van aangiften voor de jaren 2017-2019 niet de indruk gewekt dat hij op zijn eerdere standpunt is teruggekomen;
  3. met zijn vragen over de HIR geen verwachtingen gewekt;
  4. met zijn standpunt over 2020 alleen iets gezegd over de na 2016 gevormde HIR.

Lessen voor de praktijk

Deze uitspraak leert ondernemers en fiscalisten belangrijke lessen over het vertrouwensbeginsel:

  1. Expliciete standpunten zijn nodig: het enkel volgen van aangiften in latere jaren is onvoldoende om een beroep op het vertrouwensbeginsel te onderbouwen.
  2. Let op bij aandeelhouderswijzigingen: bij belangrijke aandeelhouderswijzigingen moet rekening worden gehouden met het vrijvallen van fiscale reserves.
  3. Doe vooroverleg: wilt u zekerheid over fiscale gevolgen van herstructureringen? Vraag dan vooraf een standpuntbepaling aan de Belastingdienst.
  4. Documenteer communicatie: leg alle contacten met de Belastingdienst vast waarin standpunten worden ingenomen.
  5. Onderscheid tussen jaren: een standpunt van de inspecteur over een later jaar kan niet zonder meer worden doorgetrokken naar eerdere jaren.

Conclusie

Het hof verklaart het hoger beroep ongegrond. Deze uitspraak bevestigt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel concrete en expliciete toezeggingen of standpunten van de Belastingdienst nodig zijn. Het enkel volgen van aangiften in latere jaren is onvoldoende, zeker als de inspecteur in de relevante procedure consequent een ander standpunt heeft ingenomen.

Bron: Gerechtshof Amsterdam | jurisprudentie | ECLI:NL:GHAMS:2025:1035 | 24-03-2025